| |
| |
| |
Agt- en- veertigste brief.
Mejuffrouw Martha de Harde aan Mejuffrouw Alida Leevend.
Nou, Nigt, daar is weer een pot te vuur, over jen Broer Willem, den Student. De Varkens loopen nou allegâer in 't Koorn. Booy is nou meester, en de waereld geeft tol. Ik ga daar naar Dominé: och Heer! ik wist van den Prins geen kwaad. En Juffrouw Heftig is, zedert dat zy op ons vriendenmaal was, zo dingzig en zo beleefd; althans zy wou met dolle geweld hebben, dat ik mêe thee dronk. Ik kon het haast niet doen; want ik heb t'huis handen vol werk; evenwel ik deed het maar. Dominé kwam binnen, heel verbolgen, en zo rood als een bietekroot, zo als het spreekwoord luidt. Hy zei eerst niets; en ik dagt, wie weet of de Man niet voor de Kerk heeft zitten kaveeren. Onder het theedrinken haalde hy een Brief uit zyn borst, of uit zyn zak, daar wil ik afzyn ... neen, toch uit zyn borst, want hy was in zyn Japon, (dat ik wet zien mag voor een Dominé.) Het was eigenlyk een Gedicht, en al vry groot; ik dagt, dat het een Bruiloftsgedigt was; hy stelde voor om het eens te leezen: Dat was koorntje op myn molen; want ik heb,
| |
| |
zedert ik getrouwd ben, geen Gedigt gezien, of, om zo te spreeken, een stichtlyk woord gehoord, met de druktens van myn huishouwing; ik heb wel wat anders te doen dan gedigten te leezen, en ook ik heb geen gedigten, en onze Freryk leest nooit op rym; 't is maar waaweling, zeit hy; en met zo een slytagtigen jongen, die over al uitgroeit, en een man, die alles van zyn lyf zaagt, en stukkend werkt: zo dat, dat was wel geraaden van Dominé. Ik luisterde als een vink, en de traanen kwamen my in men oogen, zo daverde Dominé het Gedigt helder op. En al de zonden van ons land komen er allemaal zo mooi in; dat moet ik zeggen. Dominées Vrouw kon niet zwygen, maar zei: dat is juist den spyker op den kop. Net, hebben de menschen zich zelf bedorven. Wél heden, dat is zo als de Schrift zeit: God heeft de Menschen goed geschapen, Man en Wyf schiep Hy ze. Mevrouw Donker heeft zeker dat zuure bakkes en dien benaauwden uitkyk niet van onzen Lieven Heer, of de Ouderling Snapop zyn dikke gemeste lyf; want Mozes zegt, alles was goed. Dominé zuchtte, trok groote oogen, schudde zyn hoofd, sloeg op de tafel, gooide het Gedigt nêer, wou niet voort leezen, zo zy niet stil was; al fut, Compeer. Heden, Dominé, (zei ze, en daar sprak de Vrouw wel aan,) mogen wy dan nooit eens over het Goeije spreeken? Dan wordt het spreekwoord waar, dat de Schoenmaakers Vrouwen met ge-
| |
| |
scheurde schoenen gaan. Hy las weer wat voort. Ja, (zei Juffrouw,) konden wy dat weeten, waarom God zo veel misselyke dingen toelaat, wy zouden, veel geruster leeven. - Ja, Juffrouw, (zei ik zo,) daar zullen wy nooit regt agter komen, denk ik. Dominé las weer wat voort. Eindelyk raakte het Gedigt nog uit. Wel, (zei ze,) dat is een mooi stuk! en zo gebalzemd geschreeven. Alle onze jonge lui moesten dat leezen, in plaats van die konkelige Vlaamsche Operaas deunen, en Fransche Liedjes. - Ja, (zei ik zo,) dat was goed. En wat zeit het Gedigt dat mooi, dat men hier zo in het onzeker voortleeft; dat heb ik, Tantelief, gisteren nog ondervonden. Myn man was naar stad, want daar is hy niet van daan te staan, en hy bleef wel een uur over zyn tyd weg. Ik zei al in myzelf, waar mag hy toch weer ergens in een gat steeken? Ik haalde allerlei muizennesten in myn hoofd, want een Mensch denkt altyd het ergste. Dan dagt ik weer, kom, kom, hy zal in geen twee slooten gelyk loopen; en die hem van daag steelt, zal hem morgen wel t'huis brengen. Maar het geen my nog best vertroostte was, dat me juist die text inviel, het was net, of het my zo wierd ingegeeven: die God bewaart, is wel bewaard: zo dat ik maar zeggen wil, dat dit in 't geheel maar niet van het mooiste is met die onzekerheid.
Juffrouw Heftig en ik hadden ook schoone pret, om dat het Gedigt zegt, dat God de Heer de
| |
| |
Huichelaars ook niet gemaakt heeft: want (zei ze zo,) ik heb de meeste woorden met Dominé, als wy ons kerkelyk bezoek hebben, en Broer Teem daar een Gebed staat uittebulken, zo lang of hy er op gehuurd was, en dat al het eeten koud en styf en zudderig wordt. Hoor, Tante lief, ik hou van kort en goed: myn Gebed moet zo lang niet zyn als een Lynbaan. Ja, Nigt, die eigenste Juffrouw Heftig heeft de Schrift op haar duim, en zy brengt het zo mooi te pas. Maar 't was of het te Keulen donderde, toen Dominé zyn stem verhief en zei: het smart my in myn ziel, (zei hy zo,) dat gy, Juffrouw, en dat gy vooräl, myn lieve Vrouw, den Geest der onderscheiding niet hebt. Ja, ja, (zei Dominées Vrouw,) wy moeten allen niet even ryk of niet even wys zyn. En ik hou niet van dat vitten en kibbelen en uitpluizen van een woord. Als het my maar sticht, ben ik al dubbeld te vreden. Beproef alles, en behou het goede, zeit Petrus, of Paulus, nu, dat is het zelfde. Zie, Juffrouw, ik wou, dat Dominé zo vittig niet was op elle dingen; daar door komt hy geduurig aan den haal, en in veel haaken en oogen. Ja, (zei ik toen, en ik veegde myne oogen af,) ik ben maar heel gesticht over dat Rym. - En ik (zei Dominé,) zeg, dat het geen dag mag zien, en dat de maaker een vyand Gods is. En toen sprak hy met ons van Adam, en de Slang, en een Proefgebod, en een Werkverbond; maar om dat alles te ver- | |
| |
staan, moet men zelf een Dominé, of ten minsten een Dominées Vrouw zyn; het zyn zulke hooge dingen, Nigt. Eenvoudige lui, zo als myn Man en ik, hebben er niets ter, waereld aan. En het Rym is dan maar heel mooi, ik zou 't wel willen uitschryven; dat zou ik. Nou, ik ben maar heel bly, dat ik in het goeije zo een sloof ben. Puis! wyze lui zien overäl kwaad water; en als ik danig gesticht ben, zitten zy te trillen van al de kettery.
En weet gy, waarom ik u dit schryf? Ze zeggen, dat Neef het gemaakt heeft. Dominé gaat danig en danig aan; en hy is niet neer te zetten; ja, hy gaat danig en danig aan, zeg ik je nogmaals. En als hy nu eens niet voort studeert, komen er nog meer wissewasjes in de familie. Ja, het is wel vast van uw Broer; want die zekere Juffrouw, daar Dominé het Gedigt van heeft, is eene speciale van Juffrouw Renard; en Dominé zal Juffrouw Pietje daar nader over spreeken, om dat zy zulke ketteryen durft te gaan zitten leezen: want als het met het Geloof op zy zit, spaart hy geen kind in de wieg; en daar zyn ook de Dominées voor, om op ons lui Geloof te passen; anders hadden wy henlui niet noodig, wil ik spreeken.
't Zou my magtig spyten, als Willem nu om ze oen stronterytje van een Gedigt niet zalig zou worden; zie, daar zou ik wraak over roepen, en het
| |
| |
in geen vaten weeten te koelen. Wel, lieve kinderen menschen, als het er evel zo naauw op aankomt, dan zal de hel nog te klem zyn: want wy hebben allen vergeeving noodig, de beste en de slegtste, al is 't dan niet om een vodje van een Gedigtje. Hoor, weetje wat, Nigt, ik zeg altyd, 't is goed, dat onze lieve Heer, die hier boven is, veel goeder is dan wy. Het zal met Willem nog wel wat schipperen, hoop ik:
Maar hoe staat het met jen Huwlyk? Ik zie nu van agteren, dat onze jongen je niet is opgeleid; en dan kun je hem ook niet neemen; dat spreekt van zelf. En ik denk, dat het met Neef Ryzig nog wel wat gaan zal. Groet Vader en Moeder, en zeg my toch, of Willem dat Gedigt gemaakt heeft; ik kan er niet van duuren.
martha de harde.
|
|