Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 222]
| |
Lieve vriendin!Naauwlyks hadden wy gistren morgen ontbeeten, of Jetje, die met de kinderen in den tuin liep speelen, kwam al huppelend en snappend de lindenlaan, die op de Pastory legt, opgeloopen, met een jong Heer aan de hand. ‘Daar is, zeide ik tegen myne Moeder, de Heer Leevend;’ terstond was hy met de kleine Meid voor de glaazen. Hy zag wel, dat hy geen belet deed; hy omhelsde my als eene oude kennis, die men eens weer ziet. Ik wist er vry wat van. Myne Moeder vroeg niet: ‘hebt gy al ontbeeten?’ Het stond voor hem, toen wy in het Tuinhuis traden, gereed. De schrandre Jongen ziet zo op ééns alles; en maakte er voort gebruik van. Jetje stond aan zynen schoot, en dronk, lief gemeenzaam, uit zyn schoteltje: zy haalde de groote Pop, en het Printenboek, en Dirk moest het heele mooije Wagentje ook uitstallen. Het kind was dronken van vreugd. Myn Vader kwam van zyne kamer: de ontmoeting was zeer in mynen smaak: beleefdheid zonder laagheid, meerderheid | |
[pagina 223]
| |
zonder er aan te denken. Ik merkte spoedig, dat hy mynen Vader magtig toeviel; want hy bleef wel een paar uuren by ons, voor hy ons onöpgemerkt alleen liet: er is veel gepraat over Leiden, de Professooren, en den staat der Academie. Hy spreekt wel, en heeft niets pedant. Myne Moeder hem verzoekende, om hier den dag te passeeren, liet hy zynen Vriend uit de Herberg haalen; dien hy, zeker uit bescheidenheid, daar gelaaten had. Al de kinderen liepen hem om 't lyf. Myne Moeders oogen zeiden: wat zyt gy een goed Jongeling! word toch een braaf Man. En de mynen bleeven haar geen antwoord schuldig. Hy was vrolyk en vriendlyk: trouwens, ik zag hem nooit anders. Myn Vader merkte aan, toen wy des avonds over hem spraken, dat hy een zeer bekwaam, zeer fatsoenlyk, inneemend Jongeling is, die geen ordinair Predikatiemaaker zal worden. Predikant! Willem Leevend! dat kan ik maar niet in myn hoofd krygen. Des namiddags bood hy my zyn arm, om eens te wandelen. Wy hadden het heel druk. Ik. En gy zyt zeker op Beekenhof geweest? Hy. Ja, voorleeden Maandag. Ik. En alles was wel? Myne Vriendin is wat verkouwen geweest; maar, zo ik hoop, reeds beter. Hy. Zo kwam het my voor ten minsten. | |
[pagina 224]
| |
Ik. Men ontmoet zeer weinig zulke verdienstelyke jonge Dames, als Juffrouw Helder. Hy. Veelen kunnen er nooit zyn. [Hy zag my toen zo sterk aan, dat ik myne oogen neersloeg; gy weet, hoe diep door, hoe ernstig gezet hy zien kan, als hy iets wil uitvinden.] Ik. Wat verlang ik al weer, om haar te zien! Hy. Wat moet gy beiden [en hy sloeg zyn arm om my heen, onder het wandelen,] gelukkig zyn in elkanders vriendschap! Gy verdient al de liefde van haar hart; immers, tot dat er eens een nog gelukkiger persoon komt, die zy - nevens u - zal beminnen. Ik. Dat stem ik toe: Juffrouw Helder heeft een zeer schoon karakter. Hy. Gy zegt dit niet, hoop ik, om dat gy twyfelt, of ik wel in staat ben dat te zien? Hoor, Coosje, hy, die Juffrouw Helder om haare schoonheid kan pryzen, verdient niet haaren naam te noemen. Ik. Wilt gy haar wel eenen dienst doen, Willem? Hy. Coosje! hoe kunt gy my dit vraagen! Wilt gy! zeg, wat ik doen moet; zeg het my toch. Ik. Gy moet uwe belofte volvoeren. Hy. Ik versta u: terstond. Kom gaan wy in huis. Hy verzogt om een kaers, sloot de luiken, stelde de machine, trok myn profil, transponeerde | |
[pagina 225]
| |
het op de grootte, die ik bepaalde; verzogt myne Moeder ook om te zitten; en in een uur was alles in order. Ik gaf hem een hartelyken kusch ter belooning. Ik zende het hier nevens. Dat myner Moeder is voor Mevrouw Helder. Welk eene fraaije regelmaatige schaduw is de haare! hoe vervallen zy is; nog ziet men, dat zy er wel uit ziet. Ach, als ik haar aanzie! ... Chrisje lief! gy bemint uwe Moeder.... meer zeg ik niet: het schynt ook, dat zy wat beter wordt. God geeve het. Zy is nog maar zes- en- veertig jaar. Wy hervatten onze wandeling; ik bragt hem op een ander onderwerp, op Juffrouw Roulin. ‘Hebt gy haar profil niet? ik zoude het zo gaarn eens zien.’ [Hy keek, als of hy dagt: en waarom zoud gy dat zo gaarn eens zien?] Hy. Neen, ik heb haar profil niet. Lieve Coosje, zo gy myne beste Lotje [zyne beste Lotje, verstaat gy dat, Chrisje?] kende, ik geloof, dat gy myne achting [een aartig woord, om liefde uittedrukken!] zoud billyken. Ik. Ik geloof het op uwe verzekering: Is zy niet van eene zeer ordentelyke familie, en heeft zy niet veel verstand? Hy. Ja, beiden is waar; maar haar hart, ach Coosje, haar hart is zulk een schat! Ik. Ziet zy er wel uit? Hy. U zou zy bevallen; zy is meer dan het | |
[pagina 226]
| |
geen men doorgaans mooi noemt. Men kan haar, zegt myne Zuster, en die is taamlyk onaandoenlyk, niet zien, zonder belang in haar te neemen. Ik. Hoe oud is zy? Hy. Twee- en- twintig Jaar zal zy omtrent zyn. Ik. Is zy vrolyk van ommegang? Hy. Neen: nooit meer dan blymoedig, en doorgaans stil, ernstig minzaam. Ik. Hoe gelukkig zal hy zyn, die eens haar man wordt! [Hy drukte myne hand, zag voor zich, zweeg, hemde; ik zag, dat hy daar liefst niet meer van spreeken wilde. Ik ging met hem in huis.] Wy hadden een alleraangenaamsten dag. Alle de Kinderen zyn zyne vrienden; maar op Jetje is hy zo zeer verzot, als van den winter. Om agt uuren vertrok hy. Het scheen my toe, of hy my wel iets had willen zeggen: maar hy bedagt zich; hy kon er niet toe besluiten. Meer dan ooit houde ik my verzekerd, dat hy gelasterd wordt; maar tevens, dat hy in ernst verliefd is op zyne beste Lotje. Hoe kan dat anders? Lotje, zo beminlyk! Wim zo gevoelig voor alles, wat verdienste, deugd, geest, bevallig kan genaamd worden! Hy zal zeker niet onverhoord blyven. Myn Vader wagt zeer veel van Leevend; en | |
[pagina 227]
| |
houdt zynen Vriend Jambres voor een zeer stroef ziekelyk Man, die verbaast afgetrokken denkt. Willem is zeer begeerig, om mynen Broeder Hendrik te leeren kennen. Dit hoorden myne Ouders met veel genoegen: men sprak ook over hem: wie weet, of hy Hendrik geen bezoek geeft, als hy in die Provintie is. Op uwen Brief heb ik thans niet heel veel meer te antwoorden. Ik feliciteer u echter, dat gy het zo by de oude kennisschap gelaaten hebt. Wel nu kunnen wy (is het dan zo niet?) eens hartig lachen over zyn verkeerd antwoorden, zyne hardhoorigheid, zyne verzinning in het voordienen, en vooral daarover, dat hy zyne hand te rug trok, of hy die aan het konfoor gebrand had. Heden, dit is allemaal wel heel mooi! Nu, lach dan, Chrisje! Hebt gy geen trek? Ik ook dan niet. Ja? als gy niet zo omstandig geweest waart, zoude ik u dan verdagt honden .... waar van bid u? Maar nu, wel hoe zoude het my in 't hoofd komen? .... Nu, vaar wel! rasch kom ik u eens onverwagt bezoeken, ten ware gy my, (en dat schikt hier veel beter,) voorkomt. Tot zo lang; heden, dat is niet wel gezegd; neen, altoos ben ik, myne heele lieve,
Uwe waare Vriendin,
c. veldenaar. |
|