Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 192]
| |
Mevrouw!De heuschheid, waar mede gy my, zedert ik de eer had om nader met u bekend te zyn, ontfing, geeft my de vrymoedigheid, om u deezen te schryven. Ik heb, helaas! geene Moeder, door wier wyze onderrigtingen en in wier tedere geneegenheid ik dat geene zoude vinden, 't welk ik, en nu vooräl, zo zeer behoef; goeden raad. Ik zie om my, buiten u, Mevrouw, ook niemand, geschikt om in deezen zulk eenen raad te geeven. Myne vriendschap met uwe Dogter is niet genoeg vriendschap. Zedert ik my heb toegelegd, om my zelf te leeren kennen, en te verbeteren, zie, of liever, voel ik, dat er tusschen ons geene overeenstemming genoeg zyn kan, om ons immer tot boezemvriendinnen te vormen. Dit vermoedde ikvan te voren niet. Ons leven was zo afzwervend, zo verwyderend, dat wy zeker nimmer daar aan dagten, of de Juffrouwen Leevend en Renard wel eigenlyk voor elkander bereekend waren. Daatje is edelmoedig, en heeft veel verstand; dat zie ik méér dan ooit, maar onze goede hoedanigheden zelf vloeijen niet met el- | |
[pagina 193]
| |
kander voort. Zy is ook zo spotagtig, dat ik my thans niet aan haar durf wagen; en dies te minder, om dat ik toch myn oogmerk niet zoude bereiken. Gy zyt des de eenigste, Mevrouw, by wie ik my kan vervoegen. Gy kent myne tegenwoordige omstandigheden. De zorgelooze goedaartigheid myns Vaders heeft my, zyne eenige en altoos teder geliefde Dogter, helaas! af hankelyk gemaakt van myns Ooms onverpligte edelmoedigheid. Myne opvoeding was volmaakt ingericht, om my zo nutteloos te maaken voor my zelf, als voor de maatschappy. Bedreeven in alle die aangenaame kleinigheden, die men jonge Dames doorgaans leert, ben ik te gelyk nog vry onkundig van alles, wat my, als Mensch, als Vrouw, te stade moet komen. Sedert den dood myns geliefden Vaders, veranderde myn lot geheel. Ik vond my als uit eene woeste zee overgebragt aan eenen doodschen oever. Uit tydverveeling ondernam ik te gaan zien, of ik evenwel nergens toe in staat ware, dan om een salet te versieren. Ik durf my vleijen, dat het nog niet te laat is, om my tot iets wezenlyker dan eene Dame du Ton te vervormen. Ik was dus lange een groot kind; ik wist niets, en had juist daarom geene moeilyk uitteroeijen vooröordeelen. Dit zal mooglyk de reden zyn, dat ik taamlyk gelukkig vorder in het met oordeel leezen van goede boeken, die ik hier in grooten over- | |
[pagina 194]
| |
vloed gevonden heb. Ik begin my zelf in een geheel ander licht te zien; ik ontdek, hoewel schemeragtig, zo iets van myne bestemming, en kryg opgehelderder begrippen van den Godsdienst, die my volmaakt onbekend was: gy weet, Mevrouw, hy behoort niet tot eene modieuse opvoeding. Dankbaarheid houdt my voor het smartlyk ziekbed myns Ooms, en geeft my geleegenheid, om myn plan naarstig te volgen. Nu, Mevrouw, kom ik tot de hoofdzaak. De Heer Cornelis Everards, Koopman te Rotterdam, die in vroeger tyd veel met zynen Oom by mynen Vader plagt te komen, heeft my ten Huwelyk gevraagd. Ik had hem door een verschil, tusschen de overleedene Heeren ontstaan, in geen drie jaar gezien, of van hem gehoord. Maar ik sluit zynen Brief aan my in deezen. Voor eene zo waardige Dame maak ik daar geen geheim van. Hy heeft de eere niet, Mevrouw, om in persoon by u bekend te zyn. Laat my het genoegen mogen hebben, om hem by u bekend te maaken. Hy is dertig jaar; ziet er wel genoeg uit, kleedt zich eenvoudig; draagt zyn fraai gekruld blond hair rond; en het staat hem zeer wel: geschikt, goedaartig; een groot liefhebber van Muziek en het leezen: stil, weinig opgemerkt; heeft voor het Kantoor veel gereist, kent verscheiden taalen, en benyvert zyne zaaken. Die Man vraagt my ten huwlyk. Ik heb hem, zo als billyk was, by my- | |
[pagina 195]
| |
nen Oom gezonden. De goede oude Man was niet onverschillig over dit myn pligtmatig gedrag. Myne Nigt, (zeide hy tegen Everards,) toont, dat zy omtrent haars Moeders Broeder zeer wel denkt. Ik weet niet, of ik doe het kind ook wel, zedert zy by my inwoont; maar wat is dit evenwel een leven voor een Meisje van drie-en-twintig jaar? Ik wil ook niet, dat zy uit dankbaarheid het geluk van haar leven aan my zal opofferen. Ik ben echter nu zo gewoon aan haare goede oppassing, en vind zo veel troost in haar byzyn. Het zal my zeer ongevallig zyn, haar aan u aftestaan. Nooit, Mevrouw, voelde ik zo sterk, dat de waarde oude Man myns Moeders Broeder was. Ik viel hem om den hals; en hy, die veel ouder was dan myne Moeder, zeide, dat ik nooit zo sterk op zyne lieve Betje geleeken had dan toen. Hy verzekerde my ook, dat hy my universeele Erfgenaam gemaakt had, ten bewyze, hoe zeer hy over my voldaan ware. Everards bevalt hem byzonder wel. Wat zal ik doen, Mevrouw? zal ik mynen Oom verlaaten, die my zo gaarn by zich hield? zal ik Everards hoop geeven, hem, met wien ik zeer gelukkig zoude kunnen worden? moet myne dankbaarheid my beletten, om hem den mynen te noemen? Ik beken openhartig, Mevrouw, dat ik, vóór ik vermoedde, dat de Heer Everards my beminde, hem onderscheidde; en geloof meer dan ooit, dat | |
[pagina 196]
| |
wy voor elkander vry wel geschikt zyn. Oordeelt gy, Mevrouw, dat ik veel aangenaame uitzichten behoor optegeeven; het zal my maar weinige moeilyke oogenblikken kosten; en ik zal beloond worden in de bewustheid, dat ik dankbaar aan mynen Oom ben. Hoe hartelyk feliciteer ik u met het aanstaande Huwlyk myner Vriendin! De Heer Ryzig verdient de achting, waarmede hy overäl ontsangen wordt; hy kan met uwe Dogter zeer gelukkig worden, indien zy dit goedvindt; en hier aan twyfel ik niet, die haar goed hart ken, en weet, dat zy zo ongevoelig niet is, als zy zich zelf wys maaken wil. Met de grootste achting teekene ik my,
mevrouw!
Uw Wel Edelens Ootm. Dienaresse,
p. renard. |
|