Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Waardste juffrouw Belcour!Ik neem de pen weder op. Hoe doorgrieft my het medelyden, (ach, duld dit woord, het drukt myne gewaarwording zo volmaakt wel uit,) met uwe Vriendin! Hoe kan ik altoos zo schroomvallig dien afstand houden, dien gy my vergt, dat ik houden zal? Gy zyt eene Vrouw, eene bedaarde, onhartstochtlyke, altoos redelyke Vrouw; maar is myne Lotje niet alles, wat een eerlyk man beminlyk moet noemen? Welk een belangryk gelaat! welke oogen! Hoe leerzaam is haar verbindend byzyn! Hoe volmaakt Vrouwlyk zyn alle haare deugden, haare bekwaamheden, haare neigingen! Gy weet nog niet, welk een wonderlyke Jongen ik ben; de schoonste Vrouw, die zich van haare Sex verwydert, is voor my even zo verachtlyk, als een Jongen, die zich als eene zyner Zusters voordoet, by u zyn zoude. Ik ben dikwyls zo nydig, dat men my uitlacht, als ik zie, hoe veele Dames dat vrypostig Jongens-air aanneemen, en zich, even hoog als slorzig gekapt, te | |
[pagina 182]
| |
paerd zetten; ons in niets voorgeevende, zelf niet in de manier van zitten; en wat is anders fraaijer dan eene jonge ryzige Dame, op een wel gedresseerd trappelend manègepaerd? Verbeeld u myn zedig, keurlyk gekleed, en naar haar gelaat altoos wel gecoëffeerd Lotje: - Nu ga ik myn verhaal vervolgen. Morgen ogtend vertrek ik. Zy weet nu myn geheel plan. Tot Zondag viel er niets voor: ik had veel te schryven, en at tweemaal by myn Heer Maatig. Zy was zo al het zelfde; maar Zondag avond t'huis komende, vond ik haar alleen t'huis. Ik. Zo alleen t'huis, en het is zulk schoon weêr? 't Spyt my, dat gy nooit eens met my wandelen wilt; zeker, lieve Lotje, gy zyt te veel in huis. Zy. Zoude ik de waereld nog meer stof tot praaten geeven? Ik. Denkt gy daar nog al aan? Mevrouw Maatig verdeedigt u overal. Zy. Zo verre moest het niet gekomen zyn. Ik. Wat smart het my, dat ik daar, hoewel onschuldig, oorzaak toe gaf! [Ik was zeer verdrietig; Lotje kan daar niet anders over denken. Ik zuchtte, en ging over haar zitten.] Zyt gy op my hier over te onvreeden, Lotje? Ik ga niet van huis, als gy my van het tegendeel niet verzeekert. Kon ik wel anders gehandeld hebben? | |
[pagina 183]
| |
Zy. Waarom vraagt gy dit? Neen: gy hebt omtrent my uw pligt gedaan. Wanneer vertrekt gy, myn Vriend? Ik. Het komt op geen dag aan, myne Lotje. Zy. Neen: maar toch bepaal een dag. Ik. Doe my de gunst en bepaal gy dien. Zy. Morgen .... of is dat te schielyk? [Zy bloosde, en zag voor zich.] Ik. Laat ik tot Woensdag blyven. Zy. Goed! dat is dan nog twee dagen? Blyst gy in Holland, of gaat gy verder? [Ik wilde hier geen geheim van maaken; ik spaarde haare kieschheid.] Ik. Myn voorneemen is, om Duitschland in te gaan, na dat wy onze buiten-provintien zullen gezien hebben. Hier toe heb ik brieven van Professor mede. Zy. Zo! Naar Duitschland? ... Gaat gy ook op eene Duitsche Academie studeeren? [Zy betrok merkelyk.] Ik. Wel, hoe bedenkt gy dit? Ik kom voor den winter t'huis. Zy. U zal de tyd kort vallen; alles verdeelt op reis den aandagt, maar die, welke van twee Vrienden t'huis blyft, valt hy altoos zeer laag. [Zy zuchtte; ik nam daar geene notitie van.] Ik. Gy zyt zeer goed, myne Vriendin, dat gy my in dat licht beschouwt. Denk, bid ik u, waar ik my ook bevinde, nooit aan my, dan als aan | |
[pagina 184]
| |
uw besten getrouwsten Vriend. [Nimmer had zy my, neen nog nimmer, haare hand gegeeven; zy gaf my die.] Zy. Dan als aan myn besten getrouwsten Vriend: ô wat is het my aangenaam, aan u te denken als aan myn besten getrouwsten Vriend! [Haare traanen vielen met groote druppels uit haare neergeslagen oogen.] Ik. Wat deert u, myne Lotje? [Zy zag op, en dat ik ook weemoedig wierd.] Wat deert u, myne Lieve, Beste? Zy. Ach niets; niets het minste. Ik. En gy zyt tot schreijens toe aangedaan? Zy. Vraag het my niet, Leevend; ik weet het zelf zo onduidelyk. Ik heb er geene reden voor. Ik denk, dat ik wat onpasselyk ben. Hier, [en zy lag haare hand op haar hart,] hier zit iet zo drukkend; maar als ik eens diep heb door geademd, dan betert het weer veeltyds. Ik. Gy hebt te weinig beweeging; gy moet meerder wandelen. [Ik zag, dat het lieve Meisje zeer in haaren schik was, om dat ik, zo als zy geloofde, zo verkeerd giste naar de oorzaak.] Zy. Dat kan wel zo zyn, maar ik ben zo heel gaarn alleen; en ook, als ik denk, dat men zegt: ‘daar gaat Lotje Roulin, om wie twee Studenten gevogten hebben.’ - Leevend, dat is voor my niet uittestaan: ik zie daar zo heel veel nadeeligs en onwaardigs voor my in. | |
[pagina 185]
| |
Ik. Maar waarom denkt gy niet, dat men zegt: ‘Daar gaat Juffrouw Roulin, om wie de Student Leevend een schurk wat om de ooren gaf; en die daar voor is goedgekeurd by alle braave lieden?’ Zy. Nu, Woensdag is uw reis bepaald? Ik. Was het zo niet gesteld? Of wilt gy, dat ik Donderdag vertrek? Hoe wil myne Lieve, Donderdag? ... Zy. [met koele gelykmoedigheid.] Neen: laat het zo maar blyven: Gy blyft, waar gy u ook bevinden zult, myn beste getrouwste Vriend! Ik. Twyfelt gy hier wel aan, myne Lotje? Zy. Neen: maar ...... Ik. Maar! ... Wat maar? .... Wat wilde myne lieve zeggen? spreek, wat maar? Zy. ô Niets, niets! .... Gy moet geen afscheid van my neemen. Ik. Had gy dit liefst niet? Dan onderwerp ik my. Zy. Ja, Leevend, dat had ik liefst. Ik ben altoos zo onthutst, als ik van waarde Vrienden scheide, en dat voor zo lang; maar het moet toch zyn. [Dit zeide zy met een opslag van oogen, die my tot in myne ziel trof. Nooit vergeet ik den toon, waar op zy dit zeide. Al haatte gy my, nog moet ik u belyden - geheel buiten my gevoerd, drukte ik haar met zo veele hevigheid aan myn hart, dat zy schrikte.] | |
[pagina 186]
| |
Zy. Laat my los, myn Vriend; hoe, wat ... kunt gy .... [Zy beefde; er stond een Caraffe, ik dronk een groot glas water in één teug uit. Ik was zo beklemd, zo geschud, dat ik myn kamisool losrukte, en op een stoel nederviel; haar met vermoeidheid aanziende. Zy zweeg; zy was het waare beeld der verwondering.] Ik. Engel, moet het zo zyn? Ja, gy hebt gelyk. ô Myn hart, myn hart! [Ik zweeg, bedaarde wat, dronk nogmaal, dwong haar om te drinken; werktuiglyk deed zy het.] Lotje, kunt gy my deeze woeste opwellingen, niet van drift, maar van te overdreevene gevoeligheid, wel vergeeven? ô Wist gy, welke strydige aandoeningen en wenschen my daar aanvielen! Zy. Acht gy my? Immers hoop ik dit. Acht gy my, Leevend? Ik. Dat is te veel! ... Acht gy my! .... Verdien ik, dat gy my dit vraagt; twyfelt gy, of ik u acht! .... Lotje, myne Beste, ik bemin Juffrouw Helder.... Maar voor wie heb ik eene achting, die gelyk is aan de myne voor u.... Voor wie voelde ik immer die vriendschap, die ik voor u voel? Vraag my dit nooit weer: dit is niet uittestaan. Zy. Ik hoor niets onverwagts. Wel nu, ik zal toonen, dat ik haare achting waardig ben. Alles is nu wel; nu zal ook alles geheel wel zyn. Uw vertrouwen verrukt my. | |
[pagina 187]
| |
Zy scheen zedert zeer bedaard; maar heeft my niet eenmaal meer aangezien, zo veel ik weet; haare oogen zyn bedekt, treurig, neergeslagen; zy schynt die met moeite te openen. Haar Broeder neemt alles voor ongesteldheid. Dit Briefje zal zy in haar Breizak vinden:
Gy verkoos, dat ik geen, afscheid name. Uwe verkiezing is voor my eene wet. Hoe veel het my ook kost; gy zult gehoorzaamd worden. Ik schryf nader; denk aan uwen besten en getrouwsten Vriend,
willem leevend.
Waarde Juffrouw Belcour, ik ben zo vermoeid, zo onbekwaam tot alle bezigheden. Ik heb eene allerlastigste rusteloosheid. Al ging ik naar bed, de slaap ontwykt my. Ik zal, want ik vertrek vroeg, maar opblyven. Het schryven van deezen heeft myn bloed verhit. Als ik hem gesloten heb, zal ik zien of het leezen beter gaan wil. Hoe gelukkig zoude ik met uwe Vriendin zyn! maar myn hart is niet vry. Kan ik het haar aanbieden? Verdient zy het niet geheel - onverdeeld? Ik haat byna my zelf. Moet ik dit uitmuntend Meisje ongelukkig maaken! Nooit, nooit was er eene vriendschap, als de myne voor haar is! Ach! er is nog | |
[pagina 188]
| |
iets belangeloozer in, dan in de liefde zelf! By haar te zyn, meer vraagt myn hart niet. Hoe klopt myn hart, als ik my verbeeld, morgen zie ik haar niet, weet niet hoe zy zich bevindt, hoor ik haare zagte stem niet. En wat zal haar verbroken hart opheffen, als ik niet by haar ben? ... Kom toch by haar, vertroost, en is 't mooglyk, herstel haar. Hoe vuurig verlang ik, om haar nog eens te zien vóór ik vertrek! Maar zy verkiest dit niet; 't is des afgedaan. Hemel! moeten wy ook door de uitneemendste karakters lyden! Ach, gy hoont my, gy tergt my, indien gy u verbeeld, dat Lotje alleen ongelukkig is. Konde ik, konde ik haar die rust haars gemoeds wedergeeven, die zy door my verloor! Al verhoorde de Hemel mynen vuurigsten wensch, altoos zal myn geluk beneveld zyn, zo dikwyls ik aan myne dierbaare Lotje zal denken. En ik zal zeker in myn hart myn geheugen plaatzen. Had ik de allerminste aanleiding gegeeven! Ik vernielde my zelf; met zulk een schurk moest de aarde niet belast zyn. Maar ik heb my niets 't allerminste te verwyten. Ach, gy weet het! Ik ben
Uw opregte, maar bedroefde Vriend,
w. leevend.
Myn Adres blyft op Beekenhof: Couvert aan mynen Vriend. |
|