Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Mejuffrouw de profetesse!Ik bemoei my zo weinig met myne vryery, en Ryzig is daar zo wel mee te vreden, dat ik nog druk aan u kan schryven. Voor ik u de Comedie-party mededeel; of, (want gy zyt zo criticq, of gy ook geleerde Boekzaalen en Letteroefeningen hielpt schryven,) het verhaal daar van mededeel, zal ik eens eerst met u spreeken over uwen brief aan Mama; gy zult tog begeerig zyn, om te weeten, of zy my den man genoemd heeft; dit zal ook een goed teken voor u zyn; ô jou olyke! ik ken je immers. Sta vast dan, ik zal aan u schryven, tot ik met de pen tusschen de vingeren in slaap val. Ik hou my nog aan myne oude gewoonte, van laat op te zitten en nog laater optestaan. Myne gouden dagen loopen op 't laatst! 't Is billyk, dat ik, nog vry zynde, over myn tyd zo beschik, als my meest voldoet. Wel, Piet, ik zou u kunnen kloppen, om dat gy aan myne lieve Mama iets toebetrouwt, dat gy voor my verbergt ..... Evenwel, gy hebt geen ongelyk. Mama houdt magtig veel van u: | |
[pagina 173]
| |
En (dit dient u óók in uw voddenkraam van verliefdheid) is er zeer vóór, dat er getrouwd ende ten huwlyke gegeeven wordt: nu, zy gaat ook met een goed voorbeeld voor. Als bespiegeling en betrachting zo overeenkomen, kan men gerust zyn, dat men meent het geen men zegt: mits, dat het geene dolle partyen zyn, die men niet kan verantwoorden, dan met te zeggen, dat die lui elkander waren opgeleid. Een heerlyk excuus voor onze zotternyen, die wy mallooten, en uilskuikens, zo circum circa, nu zes duizend jaaren aan een hebben uitgevoerd ... Verbruid! dat moest Dominé Heftig hooren; of hy my een oud pak zoude geeven! Nu Kind, pas op, gy zult ook van de Cotelettes krygen; wees maar gedwee. Hoe zegt onze groote Dichtres de Neufville:
Als ge aan uw Biegtvaêrs voeten
Met Kinderlyk ontzag uw dwaalingen zult boeten.
Waar zal ik eerst mede beginnen, met Wims Vrygeestery, of met uwe Vryagie? Uit medelyden met u, zal ik een aanvang maaken met Cornelis Everards. Zie hier dan het Gesprek tusschen Mama en my. Het Toneel verbeeldt een Tuinkamer. Er word thee gedronken. Mama. Ik heb een Brief, kind, van uwe Vriendin. Ik. Ja! En zy schryft nog al heel lief; niet waar, Mama? | |
[pagina 174]
| |
Mama. Ten minsten zeer redelyk en verstandig. Ik. ô Pietje betert in allen opzichte; wel heden, het heugt my nog, dat zy niet spelden kon; en zich zoude doodgeschaamd hebben, een Hollandschen Brief te kunnen schryven. Mama. Pietje toont ten minsten, dat eene beuzelagtige opvoeding haar niet geheel onbekwaam gemaakt heeft, om eens beter te denken, en te doen ook. Ik. Ik zeide u altoos, dat het eene lieve meid waar; doch Mama..... [Zy viel my in de reden.] Mama. Geloofde het dies te minder, om dat myne Dogter toen niet zeer pligtmaatig handelde. Nu, dat is voorby; ik ben thans zeer met u te vreden. [Ik kuschte haar; zy glimlachte.] Ik. ô Mama, gy zult nog een huis vol plaisier aan my gaan beleeven; althans dit neem ik oprecht voor. Mama. Kent gy eenen Heer Everards, Daat? Ik. Everards? Wel, ik geloof ja! Is het niet een mooije blonde Jongen, die zo stil by zich zelf doordruilt? Heden, ja wel, ik ken hem. Maar hy smaakte my zo weinig, en dan let men zo op die wezens in blanco niet veel. Hy is zo styf als een hark, en spreekt weinig; ten minsten toen ik hem zo by geval eens zag..... Mama. [my invallende,] Hebt gy, behalven | |
[pagina 175]
| |
dat hy u niet smaakt, nog iets ten zynen laste? Ik. Och, ik heb nooit aan hem gedagt. Zou hy zin hebben aan Renard? Wel, 't is net haar slag; zy en ik verschillen genoeg in verkiezingen, om dit vast te stellen. Ik wed, dat zy u over hem raadpleegt. Mama. Mag men wedden, als men iets voor zeker weet? Ik. Neen, geloof ik; maar toch, Mama, schryft zy over hem? Mama. Ja, en indien hy haar verdient..... Ik. Zult gy het haar niet afraaden? Mama. Juist zo; maar, om eens wat anders te praaten: zult gy Ryzig trouwen? en wanneer denkt gy? Ik. Wanneer; dat weet ik niet; ik denk, als Grootje Ryzig, en haar Zoon goedvinden een dag te stellen. Mama. Ryzig dringt er sterk op aan. Ik. Ryzig is zeer verpligtend. [Mama zag stemmig.] Mama. Hebt gy ook iets tegen hem, Daatje? Ik. Neen. De eene man is ligt zo goed als de ander; en alle veranderingen zyn ook al geene verbeteringen. Mama. Is dit genoeg, om u te bepaalen? Ik. Wel, ik denk ja. Mama. Ik denk hier anders over, weet gy. Bemint gy Ryzig niet? | |
[pagina 176]
| |
Ik. Ik geloof geen zier; maar ik heb zo geen verstand van beminnen. [Zy lachte; ik was den hoek te boven!] Dit kan ik zeggen, ik wil hem nog liever tot myn Heer en Meester verheffen, dan een van al die Snoeshaantjes, die my zo wel eens voorpiepten: je vous aime. Sus! Sus! Wat doe ik! ik zou over uw Vryer schryven, en ik schryf over myn Vryer! .... ô Ik heb ook myne geheimen, zo wel als Mejuffrouw Renard. Veel geluk dan met uw vangst! ô Nu zal myne Vriendin de zagte neigingen van haar murwe hartje kunnen voldoen! Het zal zyn, mon Cher, ma Chere, mon Ame, mon Amie; want Kees ziet er ook heel zoetappelagtig uit. Pietje zal geen troef verzaaken, maar uit denzelfden grondtoon accompagneeren. Ha! ha! dat zal een aartig contrast zyn! Ryzig altoos op de brandwagt, om te zien of zyn weergaase stoute hex van een Wyf hem ook een kans poogt aftezien. Everards altoos vaardig, om zyn lief Vrouwtje in alles te voldoen. Ryzig zal zeggen: ‘Toe Kind, stap in; dat talmen verveelt my al; de paerden moeten zo lang niet staan.’ Everards zal wenschen, dat alle Koetzen op Engelsche Veeren gingen, en dat heel Amsteldam met roozen bestrooid ware; zo dra hy maar zes weken getrouwd is; u gedienstig in het rytuig helpen, en zo verheugd als een Bruigom naast u zitten. Ryzig zal roepen: ‘Ik groet je, | |
[pagina 177]
| |
Vrouw,’ en aan den trap blyven. Everards zal niet naar de Beurs gaan kunnen, zonder zyn schat wel heerlyk gekuscht te hebben. Ryzig zal grimmen, om dat er een knoop van zyn jas is. Everards zal niet willen hebben, dat gy hem zyn rok helpt aandoen. Ryzig zal, als wy thee drinken, in een vod van een Pryscourant studeeren, of in zyne Brieventas schommelen. Everards zal met u praaten, wat nieuws vertellen, of iets moois voorleezen. Ryzig zal my geen een nieuwtje t'huis brengen. Everards zal voor u musiceeren, en, wilt gy, een partytje ombren. Ik zal zeggen: ‘Nu ja, ja, tuttermatut, de waereld is niet raazende gemaakt.’ Gy zult aan Everards oogen zien, wat hy wil. Gy zult uw man, als hy in de kamer komt, een hand, mooglyk een kusch geeven; gy zyt er gek genoeg toe. Ik zal vry knorrig zeggen: ‘Toe Ryzig, talm zo niet, het eeten wordt koud.’ Gy zult zingen; ik zal pruttelen. Maar beide zullen we even zeer in onzen schik zyn. Ik althans zou myn klant voor uw bloemzoeten Man niet willen ruilen. Ryzig zou u doen schreijen; Everards zou my vergiftig baldadig en ongezeglyk maaken. Ik zou zyn geflikflooi niet dulden kunnen; gy zoud Ryzig kunnen vreezen en eeren, maar liefhebben? nooit. - Nu van onzen Willem. Wat zal men zeggen? Een ongeluk komt zelden alleen. Dat zien wy aan Wim! Eerst trof | |
[pagina 178]
| |
hem het treurig ongeluk, dat hy Dominé moest worden; toen wierd hy Doolend Ridder van zyne Lotje; (ja, dat Engeltje, ik wou, dat gy haar eens zaagt!) en komt met een gat in zyn hals en een gescheurde rok, zo moedig als een stooters haan, van het slagveld. En nu? Nu is hy een Poëet geworden. Foei, ik schaam my half dood! Geeft de jongen dan nergens om? Nu kan hy waaragtig nog Genoodschapje gaan speelen, en in kreeft en keerdichten het Berouw van Petrus, en de woede van Judas uitbrommen; Wie weet, of hy ons nu nog niet met een zilver penninkje over den vloer komt! Was hy nog liever een Sociniaan, dan een Poëet geworden! En Mama, (ook niet onze Gerrit, dat moet ik zeggen van den man,) heeft hem nooit op de Dichtery besteld. 't Is zyn eigen schuld. Ik heb het Vaers geleezen; ik lieg; het was te ysselyk lang: maar ik heb het doorloopen. Dit is er van: Het eerste gedeelte is zo duister, zo zwart, zo pikkelyke donker als het bakkes van zyn Vriend den Toverdoctor: Het tweede gedeelte gelykt wel naar een Capittel uit de Klaagliederen: Het derde is een gebed van iemand, die zelf niet weet, wat hy eigenlyk wil. Tante heeft er my over geschreeven: den Brief by occasie; zy rooit het als een myl op zeven. Wat is het goed, dat Pastoorsche zo graag iets in vertrouwen vertelt! Het schommelige Wyf kon het niet voor zich zelf houden; zy vergat | |
[pagina 179]
| |
zelf, dat zy knorrig op my zyn moest. Zy gaf het my; en ik zend het aan u. Zy noch ik zien een kruimel kettery in 't heele Vaers. Nu, 't zou er voor Land en Kerk, en het dierbaar Oranjenhuis benaauwd uitzien, indien ik, (zy is wat anders, 't is een Dominées Vrouw,) de Ketters moest aanbrengen. Wel meid lief, ik heb omtrent zo veel verstand van Kettery als van Minnery; en dat is - Nul! 't Spyt my toch, dat Wim voor Dominé studeert; ik vrees, dat hy voor stoelen en banken zal preeken. Of zou hy het ook nog leeren het een uurtje praatend te houden over onze modes en malligheden? Ik zie het er niet in. Mama zou graag zien, dat ik dikwyls by Dominé Heftig ten Sermoene ging: Ik bedank er heel zeer voor; zie, de Man bemoeit zich wel nooit met onze strikken en kwikken, poeijer en pomade; hy vergt zyne Vrouw ook niet, om er als een Moloch uit te zien; maar ik ben veel te conversabel, om zo veele hupsche Burgers en Inwooners van Amsteldam naar Joost te zien zenden, vermits zy de zaak nog wat anders begrypen, dan zyn Eerwaardigheid, Qualitate Qua. Ik hoop, dat Heftig tegen het Vaers publicq schryven zal. Zo een harrewar-party is wel prettig; en de Boekverkoopers moeten ook leeven. Twistschriften zyn zeer dienstig voor lieden, die veel gal hebben, en weinig beweeging; gevolglyk gezond, gevolglyk goed om lang te leeven, gevolglyk goed voor de waare | |
[pagina 180]
| |
Kerk. Ryzig zegt, dat men een Synodale Bril moet hebben, om er kettery in te zien. Ja, ja, myn Bram heeft verstand genoeg; hoe hy anders met my dit traanendal doorkomt, weet ik niet. De Party trekt er in. Ik ben zeer slaaperig; maar dat in 't vat is, verzuurt niet. Slaap wel, en denk eens aan
Uwe Vriendin,
a. leevend. |
|