Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
Waardste juffrouw Belcour!Nogmaal bedank ik u voor alles! Ik heb, volgens onze afspraak, aan Lotje niet gezegd, dat ik een dag by u heb doorgebragt. Jambres spreekt haar nooit; ik behoefde het hem des niet te verbieden; dit mogt aandagt opwekken. Zy was zeer te vreden over myne te rug komst, en dagt, dat dit uitstapje naar Amsteldam my goed gedaan had. ‘Evenwel zo kort voor de groote Vacantie!’ Ik zag, dat zy dit dagt; zy zeide er echter niets van; en ik had, weet gy, myne reden, om haar, door een afzyn van agt dagen, voor te bereiden voor een, dat veel meer weeken zoude duuren. Herinner u ons gesprek; alles zal voor u duidelyk zyn. Nu zal ik zo omstandig zyn als gy begeert; ik zal u niet alleen schryven wat, maar, is 't my doenlyk, hoe uwe Vriendin alles zegt. Myn brief zal des, dit voorzie ik, zeer uitgebreid worden. Onze Conversatie was zedert eenigen tyd wat al te styf en gedwongen, voor jonge lieden, die huisselyk met elkander omgaan. Het viel my | |
[pagina 164]
| |
moeilyk, zo wel om er my aan te houden, als om het te veranderen. By myne t'huiskomst scheen dat wat veranderd: ik bediende my van die geleegenheid, dewyl ik eens gemeenzaam met haar moest praaten. Op eenen nadenmiddag thee drinkende, vroeg Roulin my, of ik in de aanstaande Vacantie overbleef; de Studenten, zeide hy, vertrekken zo al nu en dan. [Zy luisterde zeer aandagtig; maar hield haare oogen op haar werk.] Ik. Neen, myn Heer, ik meen een reisje te doen met den Heer Jambres; en heb by myne Mama afscheid weezen neemen. Hy. Gy hebt gelyk; evenwel het spyt my, dat gy vertrekt: wy zullen uw gezelschap zeer missen. Ik. Gy zyt zeer vriendlyk, myn goede Roulin. Het is my aangenaam van u te hooren, dat ik hier niet verveel. [Zy zuchte zeer stil, maar ik hoorde het echter.] Hy. Verveel! zeker, myn Heer, het spyt my, dat gy gaat. Maar gy doet wel; en ook gy hebt aan ons gezelschap niet veel. Uwe goede Vrienden zullen ook al verlangen, om u eens te zien. Ik. Dat is voor goede Vrienden niet oneigen. [Lotje zat in gedagten; haare hand bleef op haar werk liggen.] Hy. Blyft gy de geheele Vacantie uit, of mogen wy u vroeger te rug wagten? [Lotje sloeg haare oogen op; ik kon niet antwoorden zo als ik voornam.] | |
[pagina 165]
| |
Ik. Dat is nog onzeker. Gy begrypt wel, dat ik ook zeer zal verlangen, om weder hier te zyn. [Er viel een traantje op het linnen. Lotje zat zó, dat hy haar niet konde waarneemen, al had hy dit oogmerk, maar dit is zo niet, ook gehad.] Hy. Hoort gy niets van Van Goudenstein? zyn goed is hier nog. Ik. Ja, ik hoor wel zo iets van hem: maar hy verdient niet, dat wy van hem spreeken. Hy. Professor Maatig heeft my naar u gevraagd; ik geloof, dat hy u gaarn eens zoude spreeken. Hy sprak, van u eenige Brieven aan zyne familie mede te geeven. Wat is die Professor een uitmuntend vriendlyk Man! Ik. Ongetwyfeld! goed, ik zal eens by hem aangaan: de commissien van zo een Man verëeren my ten uitersten. Roulin ging aan zyne bezigheden; ik bleef zitten: wy waren in het zomer-vertrek, 't welk door Lotje, nu er zulk een fraai Bloemtuintje voor ligt, veel gebruikt wordt; en ook het is hier zo Buitenagtig, met de zwaare boomen, die by onze Buuren groeijen. Ik voorzag weder eene diepe stilte; die wilde ik voorkomen. ‘Zyt gy niet wel, lieve Juffrouw Roulin? Gy ziet wat bleek. Laat ik u nog een kopje inschenken.’ Ik deed het, zy zuchtte, en glimlachte by zich zelf. Het kopje neerzettende, zag zy my schichtig aan. Ik | |
[pagina 166]
| |
kon het niet langer uitharden, vatte haare hand, en hield die tusschen de mynen. Ik. Wat scheelt er aan? zyt gy niet wel, myn Lotje lief? Zy. Dat kan ik niet zeggen; maar gy weet, ik ben nooit heel leevendig: gy hebt aan zulk eenzelvig stil gezelschap niet veel; ô dat kan ik zo begrypen! [Zy liet my haare hand, toen zy merkte, dat ik die liefst houden wilde.] Ik. Gy verongelykt my, myne Beste; ik heb zeer veel aan uw gezelschap, 't is my leed, dat gy myn smaak zo weinig kent. [Zy zag my oplettender dan doorgaans aan.] Zy. Wanneer vertrekt gy? Ik. Woensdag, Lotje lief. Zy. Gaat gy over Amsteldam .... vraag ik ook onbescheiden? Ik. Onbescheiden! kan Juffrouw Roulin immer onbescheiden zyn? Gy doet my wel veel eer. [Ik kuschte haare hand: dat moest ik mooglyk niet gedaan hebben; maar was dit ook een woord, Juffrouw Belcour?] Zy. Wel veel eer! [Dit zeide zy op eenen toon, die my byna deed vergeeten, wat ik u beloofd had; dat ik alleen haar Vriend was; dat ik eene andere beminde.] Ik. Neen: myn reisje legt door onze Provintien; de Heer Jambres gaat met my; wat heb ik aan een knegt? | |
[pagina 167]
| |
Zy. Zo! ja, men weet niet, wat ons kan overkomen, en hy is u een goed Vriend. Gaat gy niet naar Professor? Ik. Had gy liefst, dat ik er nu terstond heen ging? [Zy bloosde.] Dan ga ik; [Zy drukte my, dagt my, de hand, maar zweeg.] Het zal echter zo een haast niet hebben. Zy. [wat blymoediger.] Sprak myn Broeder niet van Brieven, die gy zoud mede neemen voor Professors familie; heeft hy in Holland familie? dat wist ik niet. Ik. Neen, ten minsten geene naastbestaande; [Zy wilde iets vraagen, zweeg; ik durfde niet reppen van Duitschland.] Hebt gy in lang niets van uwe Vriendin gehoord? Zy. Ja, en ik heb haar ook geschreeven. ô Het is zulk een waardig mensch! Wie heb ik ook buiten haar? [Zy was zo sterk aangedaan, dat haar hoofd op mynen schouder zeeg. Zy snikte. Ik beefde; ik kuschte haare wang, noemde haar myn Engel; dat kon ik niet helpen; al waart gy nog zo misnoegd. Zy herstelde zich spoedig; ik zag, dat het haar bedroefde, zich zo verre geüit te hebben; zy ging voort.] Ja, ik ben een zwak Meisje; maar deeze Vriendin verdient ook myne achting. Wat was ik, zo ik haare vriendschap verloor? Ik heb, buiten deeze Vriendin, niemand voor myn hart. [Dit ging te ver. Ach, zeide ik, en dat zeer ernstig, is Willem dan niets voor u? | |
[pagina 168]
| |
Heb ik die gunst verbeurd?] Willem is myn Vriend; maar Willem gaat heen; hy heeft nog elders Vrienden; wat is er op te zeggen? [Zy zweeg weder.] Ik. Lotje lief, Willem mag u immers zyne Vriendin noemen? Gy zyt immers niet misnoegd op hem? [Zy zweeg een tyd lang.] Zy. Zult gy niet eens aan Roulin schryven; hy houdt zo veel van u, als voor hem mooglyk zy; dat merkte gy daar zo even immers nog duidelyk. [Ik wist niet wat te antwoorden; op myne hand, waar in ik nog de haare hield, lag ik myn wang voor over op de tafel; ik gloeide.] Wat zal hy in zyn schik zyn met een Brief van u! Ik. Lotje, myn lieve Lotje, zoud gy het kwalyk neemen, als ik aan u schreef? [Ik moet haar toen zeer minzaam hebben aangezien, want zy ontwikkelde haare hand uit de myne, en hield die met ontroering eenige oogenblikken voor myne oogen; gy moet alles weeten.] Zy. Kwalyk neemen? ..... Aan my schryven? .... Welk een inval is dit? Als gy het zo verkiest, goed! maar gy zult wel andre bezigheden hebben, dan dat gy veel zult kunnen schryven, denk ik. Ik. Is die inval zo vreemd? Wel, heele lieve, praat ik dan niet veel liever met u dan met uw Broeder? Is gemeenzaam schryven iets anders dan praaten? | |
[pagina 169]
| |
Zy. Heb ik u niet hooren zeggen, dat uw Vriend Helder thans Buiten is op Beekenhof; [wat onthouwt zy alles!] Gy gaat zeker by hem? Gy zult daar zeker lieve Vrienden hebben. [Ik wierd, tegen myn wil aan, zeer rood: zy zeide er echter niets van.] Ik. Ja, Lotje lief, ik ben daar verzogt; ik heb bedankt; het is beter, dat ik dit reisje doe; ik ga er echter in het doorpasseeren eens aan. Zy. Heeft myn Heer Helder (dat ik dit eens zo vraag,) Zusters of Broeders? Ik. Ja, hy heeft eene Zuster. Zy. Is zy nog jong? Ik. Van onze jaaren. Zy. En nog ongehuwd? Ik. Ja, maar zy is te schoon, en eene te aanzienlyke party, om niet veel aanzoek te hebben. Zy. Is zy schoon? Ik. Men houdt haar voor de Beauté van ons land. Zy. Men vindt weinig schoone Vrouwen. Hebt gy geene Profils van uwe byzondere Vrienden? ô Die uitvinding behaagt my zo. [Om daar quasi geen geheim van te maaken, haalde ik myn portefeuille uit myn zak, en liet haar het profil van Juffrouw Helder zien. Zy nam het in haare hand, ik zag haar hart geweldig kloppen. Zy bezag het zeer lang en zeer aandagtig.] Zy. Dat noem ik ook schoon! welk een edelen | |
[pagina 170]
| |
omtrek! jammer, dat men de oogen mist. [Ik bloosde; zy zweeg.] Eene der meiden kwam over de plaats naar ons toe; zy had eenige bezigheid, scheen het. Zy stond op, gaf my het profil; ik leide het, met een stukje zyden lint, dat er by behoort, weer in het binnenste afschutzel: dit zag zy; zy hoeste een diepen zucht geheel weg, en ging met het Meisje in huis. Ik was niet geschikt, om by Professor te gaan. Myn hoofd en hart waren even vol. Ik wagtte nog wat, of zy te rug kwame; vergeefsch. Ik trok myn rok uit, en ging naar myne gewoonte in den Bloemtuin bezigheid zoeken. Geduurig sloeg ik myne oogen naar de gangdeur, in hoop dat zy komen zoude; haar naaiwerk was blyven leggen. Vergeefsch: zy kwam niet. Wat viel my dat moeilyk! haare vriendschap is myn hart zo dierbaar, dat, zo ik niet elders beminde, ik niet zou ademen dan voor dit bekoorlyk Meisje. Eindlyk maakte ik een zeer fraaije bouquet; en ziende dat zy niet weer kwam, het wierd nu al avond, ging ik in de eetkamer. Zy zat met een boek voor haar. Ik geloof niet, dat zy las; maar! ach ik zag duidelyk, dat zy geweend had. Ik durfde niets vraagen; ô dit Meisje is zo kiesch; gy kent haar! Ik. Ik heb hier zeer fraaije bloemen in dit bouquetje. Zy. ô Zeer fraaije bloemen! [Zy nam het niet aan.] | |
[pagina 171]
| |
Ik. Wilt gy het bouquetje niet hebben, Lotje lief? Zy. Is het dan voor my? [vroeg zy, zeer verwonderd.] Ik. Wel, voor wie toch anders? Is het geheele Bloemstuk niet voor myne Vriendin aangelegd; voor wie anders? [Ik plaatste het vervolgens tusschen de strik, die voor haaren boezem vast was, en drukte eenige zedige kuschjes op haar zagte wangetje: zy was onthutst; van vergenoegen, of van droefheid? ik durf niets bepaalen.] Des avonds onder het eeten, was Lotje zo als zy altoos is, stil, doch minzaam. Ik ging ten eersten naar myne kamer, om u alles, zo als het my nu in 't geheugen ligt, te schryven. Gy zult zo zeer naar deezen verlangen, dat ik hem afzend, en een tweeden zal beginnen, die u, het geen nog zal voorvallen voor myn vertrek, zal berigten. Zyt gy taamlyk met my voldaan? ô Wist ik dit! Indien gy my beöordeelt, vergeet dan niet, dat ik twintig jaar, en het Meisje Lotje Roulin is; dat ik geheel vriendschap voor haar ben, en myn hart allergevoeligst is. Ik ben
Uw oprechte Hoogächter,
w. leevend. |
|