Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
Lieve Pietje!Daar is Wim ons met zyn Vriend komen verrasschen; voor hy zyne zwaare reis gaat doen, komt hy nog eens te Amsteldam. Hy ziet wel, dat hy hier in den weg is, en zal wel ras verkassen. Ik kan myne oogen niet gelooven, zo is hy veranderd! geheel man, geheel volwassen! al het joolige, het lange magere is uit den jongen. De Leidsche lucht is goed, en zyn zittend leven maakt hem niet kwaadsappig. De klant, dien hy by zich heeft, smaakt my niet; Mama zegt zelf, dat hy zich onvoordeelig voordoet. Myn Oom gelooft, dat hy eene ziekte onder de leden, of een moord gepleegd heeft, en is des zeer op zyne hoede. Wim verhaalt ons wonderen van zyns Vriends verstand. Ik ontdek er niets van. Ryzig en Wim zyn taamlyk met elkander te vreden; alles is echter zeer beleefd. Wel Piet, als alle Geleerden er zo beroerd uitzien, dan is het te begrypen, dat zy een spot en aanfluiting zyn voor dat geslagt, 't welk men Saletrekeltjes noemt. Myn Vader heeft my wel ver- | |
[pagina 148]
| |
haald, dat zulke Geleerden meest altoos zo propt vol kuuren en grillen als kundigheden steeken. ô Dat is ten minsten nog prettig, dan kunnen wy Meisjes nog eens braaf lachen; maar deeze styven Jorden weet noch te zitten, noch te staan; het is armzalig gezelschap. Diverteerde hy my nog maar met zyne ten onpas aangesleepte geleerdheid! Leeve, in dit stuk, Hansdondergoud! Die is nog voor een verleegen avond gebruikbaar. Weet gy nog van die Oratie, die ik hem deed voorleezen over het onëindige kleine? en dat wy, toen hy in zyn grootste drift was, allen de Kamer uitsloopen, en alleen zyne Zuster, Frauwlein Carolina-Amalia-Frederika-Wilhelmina, by hem lieten? Ja, die Töller is al een groote kwast; en dit is nog al iets anders dan een Gekskap. Maar nu wy toch van Töller spreeken: is het niet om zich slap te lachen, dat zo een Domkop zich ook al by de Ongeloovigen voegt? Toen ik hem nog noodig had by de reine maagd Clarisse, verhaalde hy my in diepen geheime, dat hy niks geloofde. Hy zeide, dat de stof, en de schepping, noch stof, noch schepping waren, en dat er van eeuwigheid... Sus! ik haspel het wat door malkander; nu, dat kan er geen kwaad aan, geloof ik, hy ging my zo voor. Wel ik hoop, dat zulk een lieve jongen als Wim bewaard mag blyven voor de toevallen der Geleerde gekheid. Alle Meisjes zouden daar te veel by verliezen. o Het is met ons Wim voor, en Lee- | |
[pagina 149]
| |
vend na. Wy hebben niets dan heldere lucht en zonneschyn. Mama is, voor haar aandoenlyk hart, al te gelukkig. Nu, ik ben bly dat ik zo een aandoenlyk hart niet heb; my is 't wel, en meer niet. En ook, ik denk, dat ik met zo een hart het verst komen zal. Wim was allerliefst, zo lang hy hier was, en dat is nu zedert eergisteren middag. Een heele tyd, om zo lang vrede te houwen! Ik meende hem wat plaisier aan te doen, maar hy gaat weer rasch heen, en van Leiden op reis. Hy heeft gelyk: wat doet hy hier? Gisteren namiddag zyn wy, de scheele jongen en de Toverdoctor, (zo zal Jambres genoemd worden, en niet Jambres, ik heb de nyd op dien naam,) naar Zeemansrust gedaverd. Tante kende hem niet meer; en het was: ‘Nu kind, kleine boompjes worden groot; maar Neef, studeer je nu voor Dominé? Ik hoop dat gy hier wat digt by zult beroepen worden; dat zou dan zo zyn: Ouwe kennis koopje niet wat.’ Oom en ik houden hef altoos met malkander. Oom, zei ik, je hebt my gezegd, dat jy in geen spook gelooft, en dat jy wel eens een spook zien woud; daar kun je nu aankomen, ga maar eens met my naar de Comedie. Hy. Spookt het daar dan? Tante. Ja, onder de jonge lui, in de Loges en Balkons, (hieten die dingen zo niet?) daar kan het vel eens spooken, dat men uit de Bak roept: Hou jelui daar wat stil, in de Loges, een mensch | |
[pagina 150]
| |
kan hooren noch zien: zie, ik ben nog zo al eens mee geweest in myn tyd. Ik. Neen, jy piert my altoos, Tante. Zo meen ik het niet: maar een eigenlyk Spook of Geest, die men zien en tasten kan. Toe, laaten wy er eens heen. Hy. Wat zeg jy er van, Moeder? Tante. Dat is goed. Ik ben nu wat door myne druktens van 't uithaalen. En ik zie heel graag danssen op de Comedie. De Tuinknegt moet maar een Loge bestellen. En nu is Wim naar u toe, om te vraagen of gy mee wilt; anders zal ik u schryven hoe het ging; maar ik hoop, dat gy met ons gaan zult. Ryzig weet er niets van. Wim blyft verbruid lang uit! Houd gy hem zo aan de praat?... Daar kwam Ryzig. Ik durf hem nooit te vergeefsch laaten komen. Gy weet zelf, dat hy naauwlyks zo inschikkelyk is als onze Gerrit tegen zyne Vrouw. Wat zal ik met zo een schepzel aanvangen? Hem laaten wandelen? o dat lydt myn kroon niet. Zy, die hem aan my niet gunnen, zullen zeggen, (al weeten zy beter,) dat hy my bedankt heeft. Juffrouw Snaps zal er byvoegen: ‘hoe kwam hem ook die party in zyn hoofd? zo kan hy ook alle daag.’ Juffrouw Steke ig: ‘en was zy nog mooi! maar, dat is zy ook niet.’ Dat is niet uitttestaan. Ik spreek nu nog geen woord van alle myne Töl- | |
[pagina 151]
| |
lers; die zullen myne vernedering voltooijen. Mama is geheel op zyne hand. Trouwens, hy maakt ook veel meer zyn hof by haar dan by my! Jammer, dat van Oldenburg hem voorgeweest is. Mama is geen zier te oud voor hem, en zeker veel mooijer Vrouwtje, dan ik, groote lange sprinkhaan, ooit worden zal...... Waarom tikt gy my op de vingeren? Is het niet wel, dat ik Mama alle recht doe? Hebt gy, uit Christelyke zorgvuldigheid om my te vernederen, dit voor eenige maanden zelf niet gezegd? En zoud gy Mama meer verheffen dan ik, haar eigen Dogter? Ja voor dat stichtelyk Episteltje heb ik u nog niet bestraft. Nu, ik schryf het op den kerfstok. Wim, want ik nam hem gister avond in den knypraad, meent, dat ik het niet in myne gedagten moet neemen, om hem aftedanken. Zie hier ons gesprek, op myne kamer, na dat wy gegeeten hadden; de Toverdoctor zat te leezen, of sliep, dat weet ik niet. Luister! gy komt er ook by te pas. Ik. Ja, je ziet evel hoe hy is, nu reeds is. Hy. Dan zul je er te eerder aan gewoon zyn, en je weet, Zusje, de gewoonte is de tweede natuur. Ik. Ja, maar de natuur gaat boven de leer. Hy. Ja maar, dan moet men van de nood een deugd maaken. Ik. Dat is proverbe, voor proverbe; maar zeg, moet ik hem neemen? | |
[pagina 152]
| |
Hy. Moeten is dwang. Wie kan u, als gy niet wilt, dwingen? Ik. Is dit een verwyt, of eene eenvoudige waarheid? Hy. Hoe had gy 't liefst? [Ik gaf hem een klap op zyn schouder, om dat hy zo schalkagtig lachte.] Ik. En dan, dat Grootje Ryzig! myn lieve Jongen. Hy. Die moet gy er by neemen; want gy kunt Ryzig niet kwalyk duiden, dat zyne Moeder uwe kleinkinders kinderen nog wel kan leeren loopen? Ik. Wat zegt gy daar! ach! [Ik hield my, of ik schrikte.] Hy. Eene groote waarschynlykheid. Ik. Dit is juist geen heele plaisierige waarschynlykheid.... Neen, ik doe het niet. Liever wil ik, als gy Dominé zyt, uw huis ophouden, al wierd gy op Urk beroepen. Heden, dan ben ik Dominées Zuster! Hy. En ik wil u liever als Mevrouw Ryzig, dan als myne Huishoudster, een kusch geeven. Ik. Lelykert! Denkje, dat ik je beffen niet helder genoeg zou styven, of je witte zakdoeken niet goed opdoen? Hy. Ik denk althans, dat gy meer talenten hebt, om met een hupsch man zo taamlyk goed te leeven, dan om agter een Boeren Kerk huishoud- | |
[pagina 153]
| |
ster te zyn. Er zouden geen slegte Comedianten zyn, gaf men elk maar die rol, die hy hebben moet. Ik. Dat loopt dan magtig uit myne gissing, Broertje. Hy. Is dat myn schuld? In ernst, gy moet Ryzig toppen. Me dunkt, die man moet net in uwen trant zyn: hy vertelt u zeker niet veele complimenten. Ik. Niet veele complimenten? Die stroeve jongen heeft my nog geen een eenige gezegd; hy zegt my niet eens: je vous aime; je vous trouve charmante! Hy spreekt van zyn gelukkigen dag niets tegen my. Hy. [my invallende,] Ja, Ryzig is zeer voorzichtig. Hy zal mooglyk eerst willen zien, of hy dien dag zo noemen kan. En wat geeft gy er om, of gy er wel uitziet, als hy u maar lief heeft? Zo hy u niet wel zetten mogt, waarom neemt hy u dan? Er is geene reden toe; hy is zelf ryk. Ik. Zie zo, ik kom by den Drommel ter Biegte. Hy. Wat zegt Mama? Ik. [hem naspreekende,] Wat zegt Mama? Dat weet jy wel, wat Mama zegt; kom maar zo niet uit de nagtschuit, jou olyke Vos! Hy. En de lieve Pietje Renard? Ik. En de lieve Pietje Renard zal Bram in dat geval voor haar zelf neemen. [is het zo niet, Pietje?] | |
[pagina 154]
| |
Hy. Ja, 't is een lief verstandig Meisje. Ik. Ei, ei, en om die reden..... Hy. [my invallende,] Zou zy hem zeker niet vergooijen; wilde ik zeggen. Ik. Wel, erbarm gy u over dat lief verstandig Meisje; ik gun u toch wel wat heel goeds, Wim lief. Hy. Gy zyt zeer gul, ik weet het. Ik. Nu - 't is wel - ik zal - hem dan - maar - nee - men! Hy. Nu - daar zult - gy - wel - aan - doen. [Weg ging hy; o die Wim is toch al wat men wil, maar hy is niet vrolyk; wat of er toch schuilt?] Nog niet t'huis! zyt gy met hem door? Hoe zit het? Tot uw straf ga ik voortschryven: ook het discours met Bram, die hier voor Beurstyd aankwam. Ten vervolge dan! Myn Heer van Oldenburg denkt zeker, dat men zynen vyand een gouden brug moet leggen; want hy heeft my een schoon present gegeeven. Het spyt my, want ik moet het aanneemen. Hy komt nog spoediger van my af, dan hy gehoopt had. Op Willem heeft hy den nyd. Nu, Mama is ook mal met hem; en dan kan onze Gerrit in geen goeden luim zyn. Mama voegt nu, by haare predikatie over 't vroeg opstaan, nog eene Biddags-preek over de pligt der Vrouwelyke onderdaanigheid, die my nog minder | |
[pagina 155]
| |
voldoet: ja zo weinig als Dominé Heftigs Sermoen over het Gouden Kalf. 't Is waar, Mama is haar onderwerp geheel magtig, en zy spreekt altoos zo betoovrend.... Neem jy den heelen Bram Ryzig, zo als hy reilt en zeilt. Denkt hy dan, dat ik stapel gek ben? Hoe vaart, Mevrouw? mogt ik zo zeggen; ik weet niet veel met hem te praaten: het was des by gebrek van discours. Hy. Zeer wel, zy verlangt al, om Buiten eens wat meer gezelschap te hebben. Ik moet veel in de Stad zyn; nu, ik heb haar beloofd, dat zy dit haast hebben zal.... Ik. Verwagt gy Logeer - gasten? Hy. Daar ik van weet niet; maar ik hoop, dat myne aanstaande Vrouw met genoegen by haare Schoonmoeder zal inwoonen; dit vleit de oude Vrouw kragtig, zy is zeer blyde met die verkiezing. Ik. Met die verkiezing? Hy. Ja, als gy moeds genoeg hebt, om eenen man te neemen, die u nooit vleit, maar hartlyk lief heeft, dan zult gy dit ook wel verkiezent ô Alles zal wel gaan, Daatje; myne Mama heeft veel zin aan u. [Ik was zo kapot, dat ik zweeg.] Mama. Komt Mevrouw Ryzig haast in de Stad, myn Heer? Hy. Mevrouw, zy zal te eerder komen, om | |
[pagina 156]
| |
eenige schikkingen te maaken; want ik verlang zeer, om getrouwd te zyn. [Hy kuschte my en ging naar de Beurs.] Zo dat, ik heb dan niets te gaan doen dan boete voor alle de ydelheden myns jeugdigen levens. Ik beken, er is wat af te doen! Nu, daar is kans toe. Een grillig man, dien ik zelf aan u niet gun, eene eigenzinnige bemoeialagtige Schoonmoeder; en daar in huis! ô hée!... En aan wie zal ik, arme penitente, myn nood klaagen? Aan Mama? Zyt gy wel wys? Aan Wim? Nog erger. Aan u? Gy houd immers altoos Ryzigs kant. Aan myne Tante? Daar moet ik maar om komen! Je weet, hoe zy my dit Partytje afraadt. Aan onze Rammel? Dan laat ik myn Lyden nog liever drukken, onder den titel van: ‘Klagten eener Boetdoende jonge Vrouw - hoe dat zy - door haar Man! - en Schoonmoeder! - getempteerd en geplaagd is; geef ik om een Oortje. Stem: Allemaal Lari. Alle jonge Vrouwen hebben doorgaans zo een stuk van eene Confidente, aan wie zy al haare droefheden en wederwaardigheden kunnen vertellen. En dan is het: ‘Ja, myn lieve mensch, zo doet hy met my, en zo behandelt hy my. En zo is het oud wyf; en hy heult met haar. Ik doe niets naar zyn zin; en ik heb geene vryheid, om een leevendig mensch te zien; en denk, ik ben evenwel heel anders gewoon. En hy wist | |
[pagina 157]
| |
my alles zo mooi voor te doen; en ik dagt, kom, ik zal hem maar neemen, hy is nog al wel. Kom nu eens!’ Ach, weet ik het niet, zo doen die jonge Pimpeltjes van Vrouwtjes; als zy met Man eens een knorpartytje, of met Mama eens een haspelingje hebben. Nog een woordje van onze Vriendin Rammel; die is zeer uit haar humeur, om dat ik haar dit oud Nieuws nooit verteld heb. ‘Maar zy wist het even zo rasch als iemand in heel Amsteldam; want haar Lysje had het van de styfster van Mevrouw Ryzig gehoord; en die had het van den koetzier; en die had het van de keukenmeid; en de keumeid had het van de derde meid; zo kwam zy er zo direct agter.’ Ik liet haar maar wat uitwaazemen. Ik wist niet beter te doen: Als ook dan deezen langen Brief te sluiten, want Willem komt daar zo by my, en zegt, dat uw Oom zo erg is, dat gy het niet durft wagen, om uit te gaan. Het Partytje aangaande, in een volgenden. Arme lieve Pietje, dat is wel een aakelige tydkorting voor u, zo weeken aan een voor een ziek oud mans bed te zitten. Gy zyt lief, hoor, en ik hou veel van u.
a. leevend. |
|