Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 144]
| |
Lieve tante!Is het nu al weer honderd? Nu, Tante mag dan mal met my zyn of niet, maar ik kan het toch rasch verkerven; 't is wonder, dat Oom niet weer met een staand zeil naar my toegekomen is, om my te bekyven. Het gaat een mensch niet in de kleeren zitten; en zo doende, zou Oom en gy wel al den moed uitblusschen. Nu, ik zal echter myn pligt doen. Neemt Tante dat nu ook al weer kwalyk, dat ik van myne vryage met den Heer Ryzig niets gezegd heb? Heden! Tante, dat spyt my zeker. Myne Mama stemt zeer in dit Huwlyk; tusschen ons gezeid, zy houdt my voor haar tegenbeeld, geloofik, want zy leidt onzen Gerrit, voor zo veel zo een figuur te leiden is; en myn Man zal my dienen te leiden: zo denkt Mama. Ja, ik heb genoeg tegen zyn verstand gehad; zie, verstandige Mannen willen meest allen joolige Vrouwen hebben. Het gaat er mee als met de ryke lui: al dat zy niet in haar zak steeken, misgunnen zy aan andren: want geld stopt geen gierigheid. Maar ik moet | |
[pagina 145]
| |
evel zeggen, dat hy my toevalt, in spyt van zyn verstand. Hy zegt, dat eene verstandige Vrouw niet te verwerpen is, en zeer noodzaaklyk zyn kan. Is dat niet beleefd? Met Grootje Ryzig zal ik wel eens een aartigheidje hebben; maar alles zal goed afkomen, hoewel ik in haar verstand niet half zo veel zin heb, dan in dat van haaren Zoon. Maar wat zal ik doen? als Ryzig my is opgelegd, zal ik hem moeten hebben. Zo dat uw Zoon kan ik niet aanslaan; wy zyn en blyven Neef en Nigt, en ook een Huwlyk (zo als dit zyn zoude) uit liefde, is niet half zo goed als een uit reden. Hy zou my immers al laaten doen, wat ik in myn gekke kruin kreeg? Ik wil ook buiten dit uwe kleeren enz. gaarn hebben; ik zal ze in kisten opsluiten, dat zy zon noch maan zien, en zy zullen nooit op Sluizen en Bruggen hangen te waaijen; zo dat, leg uw hoofd maar gerust neer: ik zal dat wel bezorgen. Het schynt toch dat ik geroepen ben, om knorrige aangehuwde Vaders en Moeders te verbeteren. Grootje zal onder de kuur, al was zy van Kams geslagt. Uw Broer en ik kunnen kyven, dat het rookt. Hy zet een keel open als een hooischuur; ik schreeuw er tegen aan; men zou somwylen denken, dat er een paar honderd Appelwyven aan den haal waren. Wy ontmoeten elkander in den gang; ik lach, hy gromt; nu, als men maar nut doet, niet waar, Tante? Ik vind, dat | |
[pagina 146]
| |
daar myn talent zo al meest ligt. Over de Maaltyd kom ik u zelf spreeken. Daar is wat veel aan vast. Hoor, wy zullen Dominé Heftig, en zyne Vrouw, ook verzoeken; zy weet altoos wat nieuws, en kan praaten, dat een mensch hooren en zien vergaat. Myn Broer is niet Sociniaansch; was dat zo, dan zou hy in de groote Vacantie zeker naar Polen en niet naar Duitschland willen; want in Polen mogen zy heel wel Sociniaandery bedryven. Oom zal wel weeten, waar Polen ergens legt. Ik heb het vreeslyk volhandig met myn vryery! Daar is Oom beneden: ik zal hem deezen geeven.
Uwe liefhebbende Nigt,
a. leevend. |
|