Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Geliefde vriendin!In lang heb ik u niet geschreeven: myne onpasselykheid was geene der minste beletzels. Nu neem ik de pen op, om my met u eenige oogenblikken te onderhouden. Heugt het u nog, myne Vriendin, hoe wy in onze jeugd wel druk correspondeerden? Nu nog vind ik eene aangenaame tydkorting, in uwe my altoos zo aangenaame Brieven te doorleezen; en ik zie wel eens, met een stillen glimlach, welke onnoozele, doch voor onschuldige harten dierbaare, geheimen wy elkander toen toebetrouwden: ik zie, dat onze zeer leevendige vuurige vriendschap verhoogd is tot eene ernstige bestendige geneegenheid, die ons nu nog zo waardig blyft. Het schynt met dat al, dat wy thans veel traager zyn; om veel te schryven, moeten wy nu veel te schryven hebben; dit was toen zo niet. De lust om elkander te schryven, bragt de stof in overvloed aan; nu, dat is niet anders. Ik heb uwen raad gevolgd, en kennis gemaakt met myner Dogters Vriendin. Ik heb haar onrecht gedaan; zy is niet, die ik vermoedde: maar dit | |
[pagina 138]
| |
smart my zo zeer, dat ik haar alle mooglyke vergoeding doen wil, en ook reeds doe. Daatje heeft, door my veele Brieven te laaten leezen, haare Vriendin, schoon ten haaren koste, volkomen verdeedigd. Kunt gy u dien goeden, loggen, voor alles onverschilligen, zo altoos geregeerd wordende, ryken Renard verbeelden? Hy verloor zyne Vrouw in het Kinderbed van deeze Dogter, en toen was hy voor altoos bedorven. Hy, arme man, had geen verstand genoeg, om dit Meisje wel optevoeden; zy was zyne afgod, en hy kon nooit besluiten, om haar uit zyne oogen te laaten gaan. Hy leefde zo kwistig aanzienlyk, dat hy geen gezelschap was voor myn verstandigen Jan Leevend, die ook geen smaak vond in een leven du Ton. Wat kon er van zo een meisje toch komen? Ten gelukke stierf hy, en Juffrouw Renard woonde zedert by haaren Oom, haar Moeders Broeder, een oud vryer, die zeer ongemakkelyk en altoos bedlegerig is; maar waar over zy altoos met achting en liefde spreekt, en dien zy voorbeeldig oppast. Renard stierf geruïneerd, zo dat zyne Dogter zeer gelukkig is, dat zy zo eenen Oom heeft, en in zyne gunst is. Myne Daatje geeft my weinig reden tot ongenoegen. Ik heb het heel wel met haar; maar veel verdriet over het geduurig krakeelen tusschen haar en mynen Man. Zy is vinnig, dartel, spotziek, en hy heerszuchtig, ongezellig en stuursch: niet | |
[pagina 139]
| |
omtrent my; immers niet dan by onaangenaame voorvallen. De voornaame reden, waarom ik echter deeze schryf, is om u te zeggen, dat haar huwlyk met den braaven Heer Ryzig nu wel dra zal voortgaan. Ik durf my vleijen, dat myn aanstaande Schoonzoon u behaagen zal. Hy heeft veel verstand, veel deegelykheid, en is geheel een Hollander. Het zal aan haar staan, om gelukkig met hem te zyn; hy zal haar niet laf toegeeven in zulke dingen, die hy billyk afkeurt. Hy vrydt zonder complimenten; dit behaagt haar, schynt het, en voorspelt iets goeds. Nopens myn Zoon heb ik zeer goede berichten van een achtingwaardigen man, die hem kent. Verheug u des, myne Vriendin, met my. Groet myn Heer Helder en de jonge lieden, voor uwe hartlyk beminnende
Vriendin,
c. van oldenburg, gebooren burlet. |
|