Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
Waarde nigt!Het is hier zo heet, dat de kraaijen gaapen; en ik heb het met myn dikke lyf kwaad genoeg; anders zou ik al eens by u geweest zyn; want men ziet je weer niet. 't Is met jou hollen of stil staan; dan kom je alle daag, dan is 't of wy wild vreemd zyn; en je weet, ik kan zo alle daag niet uit myn drukke huishouwing loopen! 't is ook een heel eind, van Zeemansrust naar de Heeregragt, en het kleeden valt my regt zuur in deeze heete dagen; en ik zal nog al myn goed, zo benaauwd steek ik er in, moeten uitleggen; nu, dan kan jy met Betje van hier naast my helpen. Maar, kind, ik heb een eitje met u te schillen. Ik moet zeggen, dat myn Broers Vrouw heel geheim is. Onze Gerrit zyn Vrouw, jen Moeder, is goed en wel; maar zy zal denken, dat Zuster niet weet, zal Zuster niet klappen; nu, ik kan zo goed zwygen als de beste; al wat je my zegt, legt hier begraven. Al had Moeder een moord gedaan, ik zou het zwygen. Ik ben ook, God dank! niet nieuwsgierig naar eens andermans geheimen. Ik | |
[pagina 121]
| |
zeg altyd: die veel praat, liegt veel; en ook met zo een werkelyk huis, Nigt! Zie, meiden zyn meiden, en onze Freryk heeft wel een zwarten jongen noodig, om hem zyn prullen en tabaksgoed na te draagen. Hy gooit het maar neer, en denkt, myn Wyf is toch een regte Martha. Zo dat ik weinig tyd heb, om my met praatjes op te houden. En:
Terwyl het Schaapje bleet, verliest het een beetje.
Terwyl 't Vrouwtje klappeit, verliest het een steekje.
zo als myn oud Motje pleeg te zeggen. Ik zeg praaten en breiën. Ja, de Amsteldamsche waereld is wat veranderd in myn tyd! Zag de wyze Salomon ereis op, hy zou niet zeggen: dat er geen nieuws is onder de zonne. Wel, de Juffrouwen draagen Manlui hoeden op der hoofd. En ik zie my stom op al de nieuwe snofjes, die er weer uitkomen. Nu, het gaat er ons Land ook na! want de Engelschen neemen immers al weg, wat los en vast is. Ik lees druk in den Nieuws-Vertelder; 't is jammer, dat er zo veel Stadhuiswoorden in staan; ik begryp het zo alles niet. Maar ik merk wel, dat de boel in Europa vlak op zy zit. En onze Freryk zegt, dat wy aan laager wal gestuurd worden; en hy zou er wel zo eens een paar douzyn van die lelykerts wat balsemiek willen doen kielhaalen. Ja, ja! hy weet wel van 't Land, | |
[pagina 122]
| |
maar wil er nooit met my eens over spreeken. ‘Dat zyn geen Vrouwen zaaken,’ zeit hy dan. En dan denk ik, 't is ook waar. Ook schryft de krant zo veel leugens. Wel, Nigt, hebben zy daar onlangs my niet de dood op myn lyf gejaagd? toen zy vertelden, dat de Engelschen te Vlissingen alles kort en klein sloegen; ja dat de Vloot al heel aan den Uithoorn was. En denk, ik zat evenwel moêrziel alleen voor alle Engelsche baldaadigheid bloot; want myn Man is Sinjeur, zelden t'huis. Zo dat, ik weet niet, hoe het zit met ons Land; en Freryk zegt my zo niets. Maar nu zulje weer uit de Nagtschuit komen; en zeggen: ‘Heden, wat voor een geheim!’ Hou je maar niet van de mallen! wel, dat is de druif in myn mond, zei de Smit, en hy verkogt een treeft. 't Is met jou ook zo. Denk je niet, dat ik weet, dat je geprittendeerd word? en zie daar, ik noem man en paard: van men Heer Ryzig; wel bekend, immers zyn Voorouders. Want zyn Grootmoeder Bregtje Gerrits (wist men toen van Mevrouw?) Bregtje Gerrits, of in de wandeling Bregtje Kostelyk, want het was er in huis of je zo by de klinkklaare ryke Benisten kwamt; zo kostelyk was het er. Nou, als de maan vol is, schynt zy overäl. Me dunkt, al ben ik maar jen Tante, en al heb ik zo veel verstand niet, als jen Moeder, als Mevrouw van Oldenburg, meen ik, zo had ik op dit stuk ook wel mogen geraad- | |
[pagina 123]
| |
pleegd worden. Het is my waaragtig ook niet eender, wie er zo al maar in de familie komt. Niet dat ik wat tegen den Jongman heb; ik heb lang in zyn Moeders buurt gewoond; maar hy hield zich wel. En al droeg ik geen sak, en al had ik een muts op myn hoofd, hy groette Buurvrouw altoos, of ik ook een Mevrouw was. Ik had dikwyls myn spikkel in hem. En hy schikt zich ook niet op als de Meisjes, drie treedjes op een tafelbord, daar myn kalf Mozes zo alle duivels om uit de hel kan vloeken, als hy een jong Karel zo ziet kwispelen, en op straat drillen. Maar toch, Aal, het is jen slag niet. Je weet, ik ben een slap - uit; en aan jou, Nigt, zeg ik het regt uit. Hy is veel te verstandig voor jou. Hy zou gaauw zien, dat jy een Huishoudster op schillen zyt. Nou, ik zeg Huishoudster tegen jou! zo gaan er altoos dertig in een douzyn; en dan is 't nog, hoe grooter hoop, hoe slimmer koop, zo als Jan Luiken in zyn Liefdevonken leert, meen ik, of het moest Kats weezen; nu, dat kan niet scheelen. Hy zou gaauw zien, dat hy bekogt was. Hy mogt wel een paardje - schytgeld op stal, en een koets op de stoep hebben. Neen, hy dient je als een vuist in jen oogen. Of Grootje Ryzig u ook agter de vodden zou zitten! Want het is een andre haaneveer als jen Moeder. Ik ben er eens geweest om getuige van myn Werkmeid, die lange waar-gaaje, die u altyd het | |
[pagina 124]
| |
hek opendoet, weet je, met die morsmouwen, en die rooije stukjes op haar boezelaar; nu dat is al 't zelfde, van onze Griet, meen ik. Maar ik zag wel met een half oog, dat Grootje Ryzig een trant van een Vrouw is. En onze Griet zeit altyd, dat zy wel genoeg is; maar dat de meiden geen tyd hebben, om een haak aan een rok, of een onnozel Vader - Ons te bidden. Zy is van 's ogtends vroeg in volle order: het kapje gezet, de sak aan. Zy zei my, dat zy al in de sestig was; maar 't is nog een Vrouw als een sweep, en zy glimt tegen je aan. Zy breidde toen haar zeven - en - twintigste paar fyne koussen voor haar Zoon, en 't was kerjeus werk. Zy leest ook wel; nou, daar heb ik geen tyd toe; die er tyd toe heeft, is gelukkig. Zy leest alle morgen voor haar Zoon uit de Schrift, en ten agt uuren is de Koffy - tafel al van de vloer. Nu kunje eens denken, of Grootje Ryzig en jy den mast zullen opkrygen. Al klom je op de haan van den Westertoorn, nog zou je jou verdriet niet kunnen overzien, dat zal daar zyn, hot en haar. Zy zou jou ten tienen nog te bed leggen! zy zou jou dat uitvliegen verleeren! Ja, ja! leer jy my Grootje Ryzig niet kennen. Alida Nigt zou poot aan moeten, en de handen uit de handschoenen. Wil ik het u eens op een graauwpapiertje uittekenen? 's avonds voor Man linnen gereed leggen, en de keuken ordonneeren; want anders weeten de meiden ten elf | |
[pagina 125]
| |
uuren nog niet, wat er ten tweën zal gegeeten worden. En Brampje is het zo op zyn elf-en-dertigste gewoon. De overhemden en lubben, (of moet ik mansetten zeggen?) moeten nagezien, of er ook een steekje aan te doen is; en die een dag zyn aangeweest, vouwen, de kreuken uitwaazemen en in order leggen. Nigt zou ook niet te vies moeten zyn, om eens een maasje in een schoone zydenkous te leggen; of te gemaklyk, als er eens een halfjaars wasch over huis is, om een strop of servet te rekken, of een Engelsch hembd te plooijen. Nigt zou des winters om agt uuren aan het Ontbyt moeten zyn; want ik denk, dat gy daar zult inwoonen, en uit den Bybel hooren leezen. Nigt zou de meiden moeten binnen schellen, om het huiswerk te ordonneeren; terwyl Mama, om tog niet te verletten, nog een naadjen ombreidde; over de keuken, het uithaalen, en de stoffery moeten spreeken; alles na zien; op het tin en koper wazemen, om te zien of het schoon is; met de bloote vingers op stoelen en lysten stryken, om te zien of het wel schoon gevreven wordt. Nigt zou dan naar voor, dan naar agter, dan boven, dan beneden zyn moeten, dan in de provisiekelder, dan op de kleerzolder. Mama zou vraagen: staan er ook klieken te bederven? zyn de kasten wel zindlyk? zyn er ook te veel half afgebrande kaersen in de laaden? is het bier wel gekurkt? wordt er niet te roekeloos met het vuur geleeft? | |
[pagina 126]
| |
zyn er wel koolen? is de plaat, zyn de fournuisen wel glad? ligt het vleesch, en de boter wel onder de pekel? eet het volk wel roggenbrood by de spys? maaken de meiden haare bedden? ziet het er op de knegts - kamer ordentelyk uit? is er wel een goed poeierkleed voor myn Zoon? heeft hy wel schoone handdoeken? zyn er papiertjes op het secreet? is er water in de fonteintjes? enz. Nigt zou, als Mama eens familie - dag heeft, de tafel moeten ordonneeren, het godgansche dissert in order brengen; alles krygen en weg bergen; het zilver sorteeren, en nazien. Nigt zou alle Zondag des winters met Mama naar de Kerk moeten, om lessen voor de geheele week; des zomers met Mama naar Buiten moeten; of als zy by Man bleef, nagegaan worden door een styf ouwerwets burger Boekhouwer, die aan Grootje alles zou overbrieven. Wel nu, Kind, hoe staat je dat al aan? Je zult Grootje Ryzig zo niet naar jen hand kunnen zetten als jen Mama. Hoor, Aal, ik at liever met haar, als dat ik met haar keef. Het is een Vrouw! 't is by haar: zwyg maar, en doe maar. En nu ben je nog in jen speeljaartje; nu zit de speulman nog op het dak, botertje tot den boom. Maar, maar! als je eens naar de Volewyk moet: (ja, 't zyn mooije bloemetjes als zy geplukt zyn; ik heb ook elfmaal met den Prins over de Maas, en met dat water by den Doctor geweest,) dan zul je | |
[pagina 127]
| |
jou wel zonder lachen kunnen houden. Als er eens wat jongs komt: help dan kyken. Ach, al woonde je met Bram in een eigen huis op de Buitenkant; niks! alle daag mans moer over de vloer. Je zult geen vinger in den as kunnen steeken, je zult geen strootje in tween kunnen byten, of haar neus moet er by zyn. Je zult geen hempje, geen kantje aan een onnozel nagtmutsje mogen zetten, of naaijen, dan met Mamas raadgeeving. Dan zul je dat niet mogen eeten, dan zulje dat niet mogen drinken; dan zal dit te heet, en dat te koud zyn voor Dogter. Het zal in geen boeken te beschryven zyn. Dan zal je het kind te veel, of dan te weinig geeven. Grootje zal alles bekyken; tot het wit broekje, dat het schaap aan heeft, zal beduffeld worden; en zo er eens een haakje, of een bandje aan los is, ô dan pas op: er worden oogen opgezet, en handen gevouwen over zulk een floddervos. Mama zal den kryg winnen, al zwygt zy. Jy zult Grootje Ryzig geen ooren aan naaijen, (ze het er zelf twee, hoewel zy wat doofachtig is,) gelyk gy my gôe klos doet. Die haar foppen wil, moet vroeg opstaan, en daar heeft myn Nigt een broêr aan verlooren. Zo dat, ik raad je die party af. Leer jy nog liefst wat huis houwen, voor jy om trouwen denkt. Leer jy eerst vroeg opstaan, en een steekje naaijen en te breijen; dat is wat nutter, dan dat malle beursjes knoopen, daar je lui al jen tyd mee vermorst. | |
[pagina 128]
| |
Jy bent nog veel te jong en te ydeltuitig, om een heilig houwlyk aan te gaan. Wagt jy, Kind, tot myn stuk vleesch mannen-deeg is. Je hebt immers, hoop ik, zulk een haast niet? Onze jongen het je in zyn hart en ziel lief; en ik dagt, dat jy hem ook heel wel zetten mogt. Als je hem bent opgeleid, zul je hem ook hebben; dat is by my maar paal vast. Je moet zo maar wat grappen voor hem maaken; je bent toch een snaak van een meid, en hy zal je wel antwoorden, al kykt hy zo wat juttig, en 't is een veugel als hy begint. Ik ben ook wat familie ziek. En het goed bleef dan onder ons. Gierig bennen wy niet; maar men sterft zo gerust, als men zo weet, dat je mooije kleertjes, die je zo zuinigjes bespaard hebt voor Paas pronk, niet na jen dood by Uitdraagers in kelders gestopt, of op sluizen en leuningen van bruggen by het 's Gravenlandsche Veer hangen te waaijen, en van onreine handen, ja van Smauwzen betast, en verfonkfooid worden. Wel, dat kon ik in myn kist niet uitstaan. Je zoud er ook geen zonde aandoen, al trouwde je met jen Neef; je lui bent immers niet te na in den bloede? Laat eens zien, ik moet dat evel eerst regt weeten. Myn Jongen is de Zeun van jen Moeders tweeden Mans halve Zuster. Is het zo niet, kind? want ik ben daanig tegen het trouwen van Neef en Nigt; en God de Heer geeft ook nooit zegen daar op; zo als jy wel begrypen kunt. Wel nou, Daa, dan ben je | |
[pagina 129]
| |
myn Dogter; en je weet, al bestraf ik je zo eens, jy hebt tog vier witte voeten by Tante Martha. Zie, als je zo wat met my op en neer gingt, zou ik je ligt eens een ding uit de hand neemen. Zie, ik mag graag dat jonge lui eens pret hebben, en eens naar de Slaatuintjes of naar Amstelveen kruijen. Want een jong mensch is geen paneel-deur; hy wil ook wel eens uit. Nou moet ik ereis wat met je overleggen. Wy wouwen ereis een Vriendenmaal geeven. Haal maar wat volk te hoop. Ryzig ook, en dat lieve Juffrouwtje Renard verzoek ik vooräl. Ach God! daar zal wel genoeg te eeten vallen. Ik zou Willem, als hy overkomt, ook wel verzoeken, maar om dat hy nu zo Sosiniaans is, kan dat niet; want ik moet Betje van hier naast en den Baas uit onze Gortery ook hebben. Waarom schrysje niet over zyn Geloof? komt dat met de vryery? Kom eens, dan zullen wy over de maaltyd spreeken. Jy moet my zo wat helpen. Groet Vader en Moeder.
Nagt Kind, van
Uwe Tante,
m. de harde.
P.S. Zwyg maar van deezen Brief. |
|