Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Myne waardste!Kunt gy my met uwe bezitting niet zegenen; schryf my dan nooit meer; voor zulke verdiensten, voor zulke begaafdheden is myne reden niet bestand. En echter! alles wat gy schryft is zo billyk; ik moet het alles toestemmen. Ik doe het ook. ô Waarom leerde ik u kennen, daar ik niet kan hoopen, dat ik uw hart immer zo zeer in myne belangen zal kunnen overhaalen, als noodig is om my den uwen te maaken! Neen, zo veel had ik niet verwagt; en echter ik heb u gezien; en uw Broeder heeft my zo veel van u verhaald. Zo rasch ik kan, kom ik over. Ik moet getuige zyn van dat geluk, 't welk in uwe stille wooning heerscht. Nu zal ik myne geliefde stelling beweezen zien: Huisselyk geluk is geen harsenschim, het is een aanweezig goed. Dwaas is hy echter, die het zoekt op de woelige tooneelen der groote waereld. Naauwlyks twintig jaar zynde, besloot ik my dat door een welberaaden huwlyk te bezorgen; immer zo veel dit in mynen toestand te hoopen ware. Ik begreep, dat ik, om wel te kiezen, niet | |
[pagina 103]
| |
verliefd zyn moest. Alle driften zyn prisma's; wy zien door haar de voorwerpen niet, zo als zy zyn. De driften verkoelen; de prisma valt weg; maar! de voorwerpen blyven dezelfden. Ik zag de waereld; ik zogt eene Vrouw; ik vond niet het geen ik zogt. Ik vorderde nog iets meer, dan de kunst om gekken te behaagen. Onze Dames du Ton konden niet afkeeriger zyn van my, dan ik van haar was. Ik begreep, dat de Vrouw, die ik zoude kunnen liefhebben en hoogachten, nog iets meer moest kunnen doen, dan zich laaten kappen en kleeden; dan ombren en schaakspeelen, danssen en te paard te ryden; in myn koets gaan zitten en op een Bal of Salet brilleeren! Hier om kreeg ik den naam van een bizar man; zeide men, dat ik zeker nooit meende te trouwen; dat ik een paar eeuwen te laat kwam, met zulke ouwerwetze begrippen; men lachte my uit: wat hielp het? de styve Fries bleef by die gedagten. Hy was reeds agt- en- twintig jaar, toen hy eene Dame zag, wier gelaat zyne oogen trok; en zy was echter verzeld van eene jonge schoonheid. Ik vertrok; dat belangryk Physionomie bleef my voor den geest. Dat is raar! (zeide ik,) zoude dit de Vrouw zyn, die ik zoek? Altoos denk ik om haar. ô Van Sytsama, dat is een meisje; welk een engelagtig gelaat! welke eene lieve houding! Men verwyt my, dat ik trosch, dat ik eigenzinnig ben. Dit is zo niet; ik ben alleen minder | |
[pagina 104]
| |
vatbaar voor het geen oppervlakkig behaagt. Nu zelf bemin ik eerst uw Broeder; en ik zag altoos, dat hy een zeer braaf Jongeling waar; het bleef by deeze billyke toestemming: ongevoelig ben ik niet; ach, uw brief! maar myne gevoelbaarheid was nooit opgewekt. Nu leer ik my zelf kennen. Zyt gy Vrouwen dan gebooren, om ons geheel tot menschen te vervormen? Ja, myne Coosje, (o mag ik u zo eenmaal noemen!) myn hart klopt van gevoel: myne oogen vloeijen over, als ik uwen brief lees! Edel, edel meisje! Kunt gy de myne niet worden? ... Ik moet niets onbeproefd laaten. U veel betuigingen te doen, is zo in myn trant niet. Gy wordt met eerbied en vervoering bemind door
Uwen
van sytsama. |
|