Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
Myne waardste Chrisje!In u ziet men, dat eene allersterkste aandoenlykheid, en eene verachtelyke ongestaadigheid niet noodwendig in het zelfde karakter verëenigd zyn. Zeker, dit is iets zeldzaams. Weinigen hebben, eens wat hoog in de vriendschap gestemd zynde, vastheid van geest genoeg, om niet weldra te daalen. Gy weet, myne heele Lieve, ik zie zo gaarn myne Sex van den besten kant; hier aan, en niet aan gebrek van Ondervinding, moet gy toeschryven, dat ik veel minder bedrog, valschheid, geveinsdheid, en kwaadwilligheid vinde in de samenleeving, dan veelen. Zwakheid is de bron van alle gebreken. Alle menschen brengen de geschiktheid tot deeze of geene zedelyke onpasselykheden in de waereld. En weinigen zyn sterk genoeg, om daar voor bestendig te waaken. Weet gy, wie ik eene zwakke Vrouw noem? haar, die zich zelf zeker gebrek verwyt, die my belydt, dat haar hart en haar verstand stryden, en niet hoopt te zullen overwinnen. Weet gy wel, lieve, hoe het doorgaans gaat? Men is vatbaar voor de tederste | |
[pagina 93]
| |
geneegenheid, maar men kan het niet uithouden. Er is uwe behoefte van lief te moeten hebben, niet! Dat lastig leedig, 't welk voor myne aandoenlyke Vriendin zo ondraaglyk is, is haar onbekend: al wat nieuw, al wat maar in de mode is, kan haar voldoen. By haar is het Romanesk, als men spreekt van overeenstemming; zy weeten niet, wat dat toch zegt: ‘het hart heeft eindlyk de Vriendin gevonden;’ wat het zegt: ‘men kan met veelen wel over vriendschap spreeken, maar, - mede gevoelen!’ Om die reden spreek ik nooit dan met u op dien toon. Ik keur het zelf af, dat men het doet; en hier toe heb ik maar te veel gronds. Men kiest, om dat ons iets smaakt; dit gaat aan in beuzelingen, maar in de vriendschap is dit niet genoeg, niet voldoende. De ommegang vermindert de kragt der indrukken, wordt minder aangenaam; de gehechtheid verslapt; en zy, die ons nog onlangs met de grootste tederheid beminde, zy, die om by ons te zyn niets te moeilyk vond, gaat ons voorby als eene goede bekende; zo zy ons al niet ongemerkt ontsnapt. Myne Moeder heeft in haare jeugd zo eene Vriendin gehad, Juffrouw Zomervlaag; nu nog Mevrouw Luim. Ik heb Brieven geleezen, die my deeden besluiten, dat zy myner Moeders Chrisje Helder geweest ware; het trof my, dat zy zo verre van woonplaats en omstandigheden gescheiden waren. En ik was verontwaardigd, | |
[pagina 94]
| |
toen ik hoorde, dat zy myne Moeder zo ongevallig had behandeld. Maar wat meent gy, dat deeze weldenkende Vrouw zeide? Ik zal het u zeggen! ‘Mevrouw Luim meende, toen zy dit schreef, ter goeder trouw alles, wat zy schreef: toen had zy my hartlyk lief. Maar Mevrouw Luim was een zwak karakter; hier van daan dat stootend ongelyke, waar door zy al zo zeer met zich zelf als met haare Vrienden overhoop lag. Hier voor, Coosje, zyt gy niet bewaard: het valt moeilyk; maar besluit er niet uit, dat uwe Vriendin valsch, alleen dat zy beuzelagtig is.’ Hoe dikwyls denk ik aan deeze woorden! Ach, ik heb het bestendig genoegen van te ondervinden, dat myne Chrisje my niet minder bemint dan voorheenen. Heugt het u nog, heele Lieve, dat Mevrouw my met zich uit de Kerk mede bragt, en met genoegen zag, dat wy elkander zo regt vonden? .... Die jaaren zyn niet alleen aangenaam, maar ook nuttig voor ons geweest. Het geen gy my verzoekt, is niet heel gemaklyk; uwe gevoeligheid en myne bedaardheid (zo als gy dit vriendlyk noemt) te vereenigen. Moet ik u dit leeren? Ik twyfel, of gy wel al te goed geadresseerd zyt: evenwel, ik zal u, tot gy beter raad krygt, eenvoudig zeggen, wat ik er van weet; ik waarschouw u, het zal weinig beduiden. | |
[pagina 95]
| |
De Natuur gaf my een hart, zo gevoelig als het uwe; dit schynt u eene wonderspreuk! Ja, maar ik begreep, dat ik die gevoeligheid niet te veel voedzel moest geeven; immers, indien myn oogmerk ware, om gezond, blymoedig en nuttig te leeven. Als myne lieve Moeder wat hoofdpyn had, als myn Vader wat onpasselyk was, dan was ik zo getroffen, dat ik my buiten staat bevond, om den minsten dienst te kunnen doen: ik wierd zelf ziek. Toen ik vyftien jaar was, viel er iets voor, waar door ik zo schrikte, dat ik in hevige stuiptrekkingen viel. Zedert was myne aandoenlykheid de vrugt van een verward zenuwstel. Dit bedroefde myne Ouders: zy leerden my, onder een behoorlyk gebruik der medicynen, hoe ik myne reden ter myner herstelling moest aanleggen; zy toonden my, dat ik anders vaarwel moest zeggen aan alle de beste genoegens myns levens; zy zeiden my, dat ik anders volstrekt nutteloos zyn zoude in eene zwaare huishouding, daar men my daaglyks nog meerder noodig kreeg. Dit had een gewenschten uitslag. Gy kent my; gy weet, dat ik niet zeer hartstochtlyk ben. Ter bereiking van dit oogmerk, heb ik my altoos zeer wel bevonden by afleidingen, die ons nog al eenigzins vermoeijen; dit breekt den aandagt en leidt hem altoos af. Myn Vader beweert, dat het vast, ingespannen onäfgebroken staaren op | |
[pagina 96]
| |
één punt een mensch wel dra krankzinnig kan maaken: dat punt zy wat het wil. Voeg hier by, Chrisje lief, dat ik overhel tot het melancholique; niet tot het ontevreedene: dit moet gy wel onderscheiden. Ware ik in verkeerde handen gevallen; had men my niet gebruik leeren maaken van myne reden; wat zoude er van my geworden zyn? Ach, daar voor alleen kan ik myne Ouders nooit genoeg bedanken. Afleidingen heb ik genoeg; te meer, wyl myn hart gerust, en myn geest helder is. Myne bedaardheid is des de traage vrugt myner reden, geenzins een eigenschap myns karakters, Ik bemin u genoeg om u te verzoeken: ‘hou uw eigen geluk een weinig meer in uwe magt.’ ô Myne lieve, alle uwe levendigheid kan u thans niet altoos beveiligen voor die zielstreelende, doch met een ons ontkragtende zwaarmoedigheid, die ons, voor al in het stille licht der maan, zo onweerstandelyk kan vervoeren; en nu hebt gy nog alles, wat het leven aangenaam maakt! Weet gy wel, dat ik sterflyk ben..... Maar ik moet u niet overstelpen. Veel liever ga ik u iets copieeren, dat ik eens, voor ik u kende, by zekere gelegenheid hebbe opgesteld.
‘Daar is, by gevoelige, denkende menschen, niets zo zeer in staat, om hen van eene te ster- | |
[pagina 97]
| |
ke zucht voor alles wat verganklyk is, te geneezen, dan de teleurstellingen. De opmerkzaame beschouwer der waereldsche zaaken weet, dat alle de geschenken des Rykdoms, des Rangs, des Roems, en van den Wellust zeer onvolkomen zyn; dat het volst bezit van dit alles het ledig in een welgeplaatst hart niet vervult, nooit recht voldoet; dat walging en onverschilligheid wel dra op de verrukkingen van eenige oogenblikken volgen. Zulke menschen maaken des spaarzaam gebruik van dit alles. Zy hebben weinig noodig. Vryheid is hun grootste, zo niet hun eenige schat.’ ‘Die niet teleurgesteld wil zyn, moet niets verwagten. - Aan deezen regel moeten wy ons, zo veel mooglyk, houden; zo veel mooglyk, zeg ik; want naar maate daar van wordt men bedagtzaamer, en de keten der teleurstellingen verkleint in evenredigheid; de rust onzer ziel wordt niet zo geduurig gebrooken; wat is dit reeds eene gelukzaligheid! De Dichter Pope noemt dit zo treffend: de zagte zonneschyn der deugd! Al wat onze begeertens te hevig aanvuurt, is dier gelukzaligheid nadeelig; ook dan, als zy al eens voldaan worden. Indien denkende menschen niet doorgaans zeer aandoenlyke harten hadden, wat zoude hen bedroeven? Het gemis van Rang? Wat is Rang voor hem, die voelt, dat hy tot heerlykheid en | |
[pagina 98]
| |
deugd geroepen is? Van Roem? Hy ziet op deszelfs uitdeelers, en bloost, om dat hy beroemd is. Van Schatten? Hy, die weinig natuurlyke, en geene kunstbehoeftens heeft, vraagt niets dan de onäfhanklykheid van hun, die hy in de blaakendste gunsten des Rykdoms ziet. Of zal Wellust hem voldoen? ..... Wy spreeken van weezens, den eernaam van menschen waardig.’ ‘Myn gevoelig hart eischt eene Vriendin: die eisch is billyk. De stille genoegens der vriendschap, niet de geweldige vervoeringen der liefde, zyn voor myn hart bereekend. Gy, myn hart, zult uwe Vriendin vinden: laat myn reden alleen de wagt houden; haast my maar niet.’ ‘Maar beloof u ook dan niet te veel! Ach, de vriendschap zelf draagt hier het merk der onvolkomenheid! Uwe Vriendin, gy, alles, wat ons omringt, is veranderlyk. Zy kan van staat veranderen, en dan moet gy u met de tweede plaats in haar hart vergenoegen. Uwe Vriendin zal Moeder worden, dan heeft zy oogenblikken, die zo vervuld zyn, dat zy ook aan u, en hoe na legt gy haar aan 't hart! niet kan denken. Uwe Vriendin kan van woonplaats veranderen; zelden zult gy haar zien; draag dan zorg, dat uwe verlangens uwe pynigers niet worden. Klemmende onvoldaane begeertens ... | |
[pagina 99]
| |
Is er iets meer noodig, om ons leven te vergiftigen? .... Daar van huivert onze ziel, en wat is het einde? Uwe Vriendin is sterfelyk! Gy zult mooglyk haare stervende oogen sluiten..... Wapen u hier tegen. Het denkbeeld: de Vriendin van myn hart is niet meer, is zo verscheurend, dat onze reden daar door in haare werking gewelddaadig belet wordt; indien men zich niet op de allervoorzichtigste wys poogt te gewennen, om dit in eenen wykenden afstand te zien. Bemin uwe Vriendin, maar zy is - sterfelyk.’
Lees dit opstelletje eens aandagtig. Wel nu, myn hart vond zyne Vriendin. Die Vriendin heeft den aanleg van een schoon karakter; zy is grootsch en gevoelig: zy heeft een gezond oordeel, en een gezond hart. Dat hart is alleen te aandoenlyk, als het geheel vriendschap is; maar het is rein, open, gevormd om gelukkig te zyn, door andren zo te maaken. Nooit zie ik haar, dan met de allerfynste zelfsvoldoening; zy bemint my. Voldeed ik nu eenigzins aan uw verzoek? Ik vrees, dat myne Chrisje niet veel smaak in dit voorschrift hebben zal. Wel nu, wy verscheelen dan zeer. Bemint gy my te zeer, om u naar my te voegen? Ik bemin u te zeer, om my in dee- | |
[pagina 100]
| |
zen naar u te schikken. Wat zegt het? Laaten wy elk onzen weg volgen; als wy wat meer jaaren hebben, zal het blyken, wie den besten weg tot het geluk heeft ingeslagen; en ik wagt myne lieve Helder dan zeer zeker by my. Ik weet wel, dat eene opkomende koelheid op deezen toon tegen de beledigde Vriendin kan doen spreeken, maar ik weet ook, dat myne Chrisje overtuigd is van myne geneegenheid; zy kan niet toestaan, dat ik uit deezen bron werk. Men schaamt zich als dan om te zeggen: ‘ik bemin u niet meer; ik weet zelf niet waarom; waat gy blyft dezelfde, en ik heb u oprecht en teder bemind; en dat duizendmaal gezegd, ja getoond door de grootste onderscheidingen.’ Dit laat de hoogmoed niet toe; was het echter niet veel eerlyker te zeggen: ‘ik ben dwaas, en zwak; ik ben zo beuzelagtig, dat ik ook u niet meer kan verkiezen. Gy zult dit wel voor u houden; gy zyt niet zwak, en zeer bang voor uitersten.’ Zie daar, zorg voor myne uitgeleezen Vriendin doet my dus omstandig schryven. Is uw nieuwe Soupirant dan zo onbeschryflyk dom, dat hy zynen afstand van u niet kan bezeffen? Of is hy geheel een man van de mode? Ik hoor, dat zulke lieden het Huwlyk slegts voor eene plegtigheid houden; zy noemen het eene verbintenis van twee vrye Persoonen, om denzelfden naam te draagen, ééne huishouding te hebben, | |
[pagina 101]
| |
dezelfde Kinderen aanteneemen; maar die buiten dit niets te doen heeft met de beide contractanten. Men laat elkander vry, en ziet elkander weinig dan op publique plaatzen. Nog wat van Willem. Myn Vader heeft een Brief uit Leiden, waar in zeer nadeelige geruchten van hem en Juffrouw Roulin gemeld staan. Nu moet hy u zeker niet beminnen; welk een Jongeling, vervuld met uw bevallig beeld, zoude ..... Maar ik hoop, dat het laster zyn zal, om duizend redenen. Men schryft hem ook slegte gevoelens toe; dit geloof ik nog minder....... Myn Broeder is Kapitein effectif geworden met den rang van Majoor. Men zegt, dat hy dit avancement verdient. Van Sytsama heeft aan my geschreeven: ik zal u den Brief zelf overhandigen: myn welberaaden besluit blyft het zelfde. Ach, waarom word ik zo door deezen Man bemind! myne Ouders zyn door zynen Brief zeer getroffen.. altoos
Uwe,
c. veldenaar, |
|