Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Lieve waardste vriendin!Hoe zwak ben ik, als myn hart ergens in deelt! Gy kunt niet komen; die teleurstelling treft my derwyze, dat ik er zelf van verbaasd ben. Leer my toch, myne Vriendin, om zo gevoelig te blyven, als ik nu ben, en echter zo bedaard onderworpen te zyn aan alles, wat niet anders kan, hoe veel ons dit ook kost. By u is ongehechtheid aan iets, 't welk niet van u afhangt, geenzins de vrugt van een zwak veranderlyk ongestaadig karakter. Wie is onwrikbaarder aan 't geen zy met oordeel besloot, dan myne Veldenaar? Wie geniet niet meer genoegen het vuurig verlangde genoegen! - Daar zit het my! Het is blydschap, die myn hart roert, die myne oogen met een dryvende traan vervult, als ik my ook maar voorstel: morgen zie ik myne Vriendin: morgen slyt ik met haar den geheelen dag op de allernuttigste en verbindendste wys: morgen zie ik haar, die my zo allerdierbaarst is. Kunt gy geduld met my hebben? Hoe verbaasd ongelyk ben ik aan u....! | |
[pagina 48]
| |
Gy weet, Coosje, hoe ik myne Moeder eerbiedig en bemin; welk een prys ik stel op haar minzaam byzyn; en echter, als ik Veldenaar zeer zeker verwagt heb, en zy niet komt: Dan? - Zult gy my dit wel vergeeven? wel even lief hebben? Maar ik moet u ook myne zwakke zyde doen zien. - Dan ben ik zo onverschillig voor alles. Ik sta zo vroeg niet op; ik ben zeer ingetrokken; het schoone weder, het treffendst veldgezicht, myne geliefde bloemen; - ik zie het alles; maar hoe? ô zo oppervlakkig! zo koeltjes! Verwagt ik u! Dan schel ik zelf myne Kamenier op; ik vraag veel, plaag Pauw, dartel met Lobbes, schuif de raamen van myne kamer tot boven toe geheel op, kyk uit het venster, neurie honderd wysjes, kap my schielyk; alles is zo wel: ‘Lieve Mama, wat is het schoon weêr; dat gezicht moet ik teekenen.’ De boomen, de bloemen, alles trekt myne oogen; ik vind overäl wat te doen; ik zie alles met zo veel belang. Mama weet dit alles by voorraad, en het is wel eens, terwyl zy minzaam glimlacht: ‘Alles is weer zo mooi in de waereld: Chrisje wagt haare Vriendin.’ Het is, of zy er dan by denkt: ‘Gy zyt gelukkig, kind, dat dit alles het uitwerkzel der vriendschap zy.’ Zou myne verstandige Moeder die vriendschap ook met des te meer goedkeuring zien, om dat zy mooglyk vreest, dat Chrisje, indien zy uit liefde werkte, niet veel be- | |
[pagina 49]
| |
daarder zou te werk gaan? Mooglyk ken ik myn hart niet genoeg, om wel te bepaalen, of die vrees al of niet gegrond zy. Dit weet ik, dat uwe vriendschap my zo gelukkig maakt, als ik worden kan. Ik zal zeer moeten veranderen, om te kunnen begrypen, dat ik nog gelukkiger zoude kunnen worden. Ik geloof wel, dat zy, die haaren Vriend ten Echtgenoot verkrygt, veel kans heeft op een duurzaam geluk; maar zelden is dat het geval. De meeste jonge lieden in mynen staat trouwen, zonder iets meer dan de welöpgekleede gedaante van elkander te kennen. Men verkeert niet met elkander, voor men reeds een oogmerk hebbe. Ja, er is weer een nieuw Soupirant op het tooneel. My heeft my tweemaal op een gezelschap gezien, en zo heeft hy, ach arm! het weg gekreegen. ‘Chrisje, dit is een fatsoenlyk Man; wy hebben tegen zyne bezoeken niets;’ zo zegt Mama. Chrisje heeft er echter verbaasd weinig zin aan, om Heeren te ontfangen, die, om dat zy of in regeering zyn, of veel geld hebben, zich verbeelden, dat dit hun vryheid geeft, om ons lastig te mogen vallen. Gy kent hem niet - niet by naam zelf. Ik zoude hem zo gaarn eens aan u vertoond hebben. Als ik hem zo eens opneem, dan zeg ik by my zelf, hoe is 't echter mooglyk, dat zo een wezen van my amoureus worden kan! Hy praat veel, en altoos over | |
[pagina 50]
| |
hoorns en doubletschelpen; van zyne Naturalia; en hy heeft my verteld, dat hy die allen in Engelsche glazen met brandewyn in reien geschikt bewaart, en op geen twintig ducaaten ziet, als hy iets, dat vreemd is, kan oploopen. Hy breidt ook geldbeursjes met allerlei werkjes, heel lief. Hy is ook verre in de Mechanica, want hy heeft een hok uitgevonden, dat hy over zyn hals doet en er inkruipt, en dat hy toesluit, op dat hy, gepoeijerd wordende, toch geen stofje op zyn kleeren kryge. Hy maakt ook heele mooije knoopen van paardenhair en glazen kraaltjes. Alle deeze bekwaamheden heeft zyn knegt aan Lonne, myne kamenier, medegedeeld; en zy, stout ding, verhaalde my dit, toen zy my gisteren avond naar bed hielp; ‘niet twyfelende, of zulke berigten zouden haar spoedig een Bruidstuk by my bezorgen.’ Wel nu, Coosje, verbeeld u dan eens, dat uwe Vriendin deezen haaren wettigen Man zal moeten eeren, vreezen en beminnen. Wat dunkt u, zou zy dat nog al met eenige gratie doen kunnen? zou het niet een volmaakt paar zyn? Mevrouw zoude mooglyk haar hart verbeteren, en haar verstand uitbreiden, terwyl myn Heer, met een klein schuiertje, zyn hoorns en schelpjes afstofte: als Mevrouw een zwaar muziekstuk exerceerde, en myn Heer van kraalen en paardenhair knoopen maakte: als Mevrouw, uit de Kerk | |
[pagina 51]
| |
komende, in ernstige overweeging zat over het geen zy door uwen Vader zo treffend gehoord had, en myn Heer in zyn draagbaar poeijer hok kroop! In ernst, hoe kan een beuzelaar, als myn Heer Babiole, toch op my verlieven? Dit is my een raadzel, en vernedert my in myn eigen oogen. Ik moet immers hem niet zeer imposant voorkomen? Hy heeft ook Tooverlantaarns, Illuminatie-Kassen, en Luchtpompjes, daar hy allerliefst mede kan omgaan; en hy heeft ook eens een boterkapelletje ontleed. De opslagen van zyn jas zyn eigen vinding, en het à la Zoutman kon wel eens wyken voor à la Babiole. En al evenwel, Coosje, kan hy my niet behaagen, hoe beroemd hy zich ook moge maaken. Voor 't overige, is het een zeer onbeschadigend menschenkind. Hy rookt zyn pyp, leest zyn courant, doet zyn stoot op den billiart; gaat naar het Raadhuis, om daar, als een Vader des Vaderlands - door de raamen te kyken. Ik hoop, dat hy maar rasch duidelyk zal zeggen, wat hy te zeggen heeft, op dat ik hem dies te eerder zoude bedanken voor de lastige eer, my aangedaan. Mama ziet wel, dat dit de Man niet zyn zal; maar zyne familie, en zyn eigen onschaadelyk gedrag geeven hem recht, om ons ellendig te komen verveelen. Ei wat, dat wy Meisjes zo veele uuren zyn opgescheept met figuuren, die zo geheel buiten onzen kring | |
[pagina 52]
| |
zich beweegen, dat men niet begrypen kan, hoe zy ons immer in den onzen kunnen ontmoeten...... Daar is hy zo waar. Zag ik maar kans, om zonder onbeleefd te zyn, my van hem te ontslaan!
de Uwe,
c. helder. |
|