Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Zeer ge-eerde heer professor!Meer dan gewigtig is de geleegenheid, waar by ik my de eere geeve U.H.E. te schryven; immers voor zulken, die de eer der Kerke, waar van zy door de genade Bedienaars zyn, ter harte gaat. Hoe veelen gebruiken er, in onze yverlooze dagen, de Heilige Bondzegelen, die men, wyl zy Burgerlyk goed leeven, niet kan weeren; en die ook van de waare Leer belydenis deeden? hoewel zy door hun loopen naar Arminiaansche en onrechtzinnige Menniste Kerken toonen, dat zy niet uit ons zyn; terwyl zy echter weigeren van ons uittegaan. Het geen dit kwaad ongeneeslyk maakt, is, dat er onder de Herders valsche Broeders zyn, die de door hun bezwoeren Canons ondermynen, en stomme honden zyn tegen Arminiaanen, Sociniaanen, heele en halve, en kwart Pelagiaanen, Bekkeriaanen, Leibnitziaanen, Pietisten, Donatisten, Mennisten, Bruinisten, Hattemisten, enz., die Voskens, welke in onzen wynberg wroeten. 'k Zwyg van zulken, | |
[pagina 29]
| |
die zich, ô gruwel! door Indompeling laaten doopen. En deeze Herders ontfangen even zo wel het loon, als zy, die het woord recht snyden. Hoe dikwyls hoort men, onder den schoonen naam van verdraagzaamheid, Pelagiaansche, ja zelf Sociniaansche gevoelens den armen Volke voorhouden! Van hier die bejammerenswaardige onverschilligheid, die algemeene zeedeloosheid. Ik doel niet op Modes, of zulke vermaaken, die myne wettige Overheid oordeelt te moeten toestaan. Ik worde ook niet gedreeven door den geest der vervolging; ik gruw voor schavotten en brandstapels; en zou wel mogen zien, dat men Ketters en Genadenloozen liet deelen in alle de Eeramten en Voorrechten der Maatschappy. Dan zouden de oprechten geöpenbaard worden. Onze Gemeentens zouden kleiner, maar ook zuiverder zyn. Dwang is dwang, en het Geloof eene gaave Gods. Laaten zy ten minsten hier ongekweld blyven: is hun deel niet in dit leven? Maar de yver des Heeren verteert my, als ik zie, dat zy, die men riep om de kudde Gods te weiden met verstand, die verleiden, en zoeken niet het geen Christi, maar het geen hun zelfs zy. Tot hen, ten zy zy van ons uitgaan, kan ik niet zeggen: weest gegroet. Oordeel des, hoe bedroefd, verontwaardigd en vergramd ik ben, als ik hoor, dat uw Leerling, de jonge Nasireër, de veel beloovende Jongeling Leevend, die ik hoopte, dat een pylaar in vast- | |
[pagina 30]
| |
heid, een hoeksteen der Gereformeerde Kerk zoude zyn, zich zo ondeugend gedraagt, en ook het gif van Spinosa indrinkt als water. Heeft hy de deugdzaame Juffrouw Roulin niet verleid? Heeft hy een fatsoenlyk Heer, een man van geboorte, niet schrikkelyk mishandeld, om dat die weigerde met hem te duëlleeren? Gaat hy zich niet in het Spel en den Wyn te buiten? Is de haatelyke, de gevaarlyke Jambres, die op zyn gefronst voorhoofd het teken des beestes draagt, zyn Vriend, en Leermeester niet? hem, dien ik voorlang als een vrygeest schuwde. Zal de eertyds braave Willem Leevend, zeedeloosheid met ongeloof verëenigende, ten laatsten uitroepen: daar is geen God? Zal zo een knaap eens de gewyde verborgenheden des Euangeliums uitdeelen? zal hy de Gemeente, die Jesus met zyn eigen bloed gekogt heeft, verleiden? Dit zal ik weeren, al gaf men my ook den naam van Kettermeester! Veel liever zag ik hem aan 't hoofd eener Bende Struikroovers; dan doch zoude hy alleen het lichaam dooden. Hoe vergramd ik ook ben, vraag ik echter, is hy nog niet te redden? Willem is trotsch; mooglyk wil de Voorzienigheid hem leeren, dat de mensch, als God hem los laat, niets is. Mooglyk moet hy eerst een Saul zyn, om een Paul te worden. Mooglyk moet hy een groot zondaar worden, op dat hy strekke ten Toon- en Spiegel-beelde der vrye Genade, die in Jesus is. Uw | |
[pagina 31]
| |
H.E. behoort zich in deezen te bedienen van die liefde en achting, welke hy u toedraagt. Gebied hem den verleider Jambres te schuwen. Dees Man is een zeer bittere galle. Blyf toch getrouw, heb geen menschen - vrees; denk, dat gy een Leeraar der waare Kerk zyt, en dat de Heere veel van u zal eischen, dewyl u veel gegeeven is. Ik erken de grootere gaaven, u boven my zo mildelyk toegereikt. Ik verheug my in uwe verheven waardigheid; ik dank u nog voor alle de goede lessen, my in myn Studententyd gegeeven. Maar, mag ik u bidden, stuit toch in uwe Studenten dien lust om Hoogduitsche Werken te leezen. Er is een geest des afvals in verspreid: hunne Theologie is vervalscht. Niet alleen de Steinbarts, de Semlers, de Eberards; maar ook de Hessen, ja de Jeruzalems, de Niemeijers zyn gevaarlyk: het vergif is er zo keurig in toebereid, zo smaaklyk in voorgediend. De bedorve reden vergast zich dus gaarn. Neem, geliefde Broeder in Christus, myne vermaaningen ten besten. Ik weet, dat gy een goed, een groot, een waardig Man zyt; evenwel, wie is in allen volmaakt? Verëer my met een antwoord op deezen welmeenenden Brief. Ik beveele u Gode en zyner genade, en blyve
Uw gehoorzaame Dienaar en Medebroeder,
j.w. heftig. |
|