Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Waarde Renard!Dat blyft zo, het komt my verbruid grappig voor, dat gy de wapens zo vroeg wilt neerleggen. Er is zulk een mislyk mengzel van ernst en boert op uw gelaat, als gy met Mama daar zo eerntfest zit te praaten. Uwe Angola en uwe zedenleer aanzigten zo slegt. Evenwel, gy hebt gelyk, indien uw Christelyk oogmerk zy, om eens een wettelyk huwlyk aantegaan. Nu, kind, ik wensch u, ter bereiking van dit braave voorneemen, zo rasch mooglyk een knaap, die uw's Ooms ducaaten zo broodnoodig moge hebben, dat hy u, op den koop, voetstoots er by neeme. Bon voyage! Ik heb nog zulk een schrikkelyken haast niet; en myn reismakker naar de huwlykshaven is veel te bedaard, om my hals over kop scheep te doen gaan. Zie, de Borst staat my niet kwalyk aan, maar ik weet niet, of dat zo blyven zal; en als men onder zeil gegaan is, moet men aan boord blyven, al wenscht het lieve paar elkander alle daag wel hartlyk by onzen lieven Heer. Nu, dat daar gelaaten. Ja waaragtig, Mama | |
[pagina 21]
| |
weet de heele historie met Tante! Hoe? daar ben ik nog niet agter: mooglyk door Mevrouw Helder. Wy hadden, zegt myn Oom, (onze Freryk) ettelyke etmaalen zo wat met een slap koeltje liggen dobberen, toen ik op eenen morgen wat laat opstond. Gewén de lui eens wat, Pietje! Ik had, geduurende Mama's ziekte, de honneurs van het Déjeuné waargenoomen; en nu zoude men, zelf myne zagtmoedige Mama, my dit wel gaarn voor eenen pligt aanschryven. Ik zou inschiklyk, meegaande worden! ja wel! Meisjes, zo als ik, worden hier toe niet sterk geänimeerd, als zy op de uitkomst letten. Verbeeld u dan, dat ik ten half tienen, in een volkomen nagtgewaad, geeuwend den trap afkwam. Mama zat te naaijen, ende de man des huises had een aangezichte, als het aangezichte Nabals, des zoons Belials. Ik. Goeden morgen, Mama lief: goeden morgen, Vader. [Dat Vader komt er altyd zo beroerd uit!] Mama. Wel, Daatje, is dit nu evenwel manier van doen? Het is half tien, en gy staat eerst op! [Ik schelde.] Wat moet er nu weer zyn? Ik. Alles, Mama. Jacob, waar is myn Déjeuné? Jacob. Mevrouw heeft het my bevolen weg te neemen. Ik. Zet het op myn eigen kamer, Jacob; en als Juffrouw Flikflak met de muts komt, zend haar | |
[pagina 22]
| |
by my: ga ook eens aan het bord zien, wat er van avond gespeeld wordt. Zo het de Knorrepot is, onhoud het; anders kan 't my niet scheelen. [Jacob ging weg.] Van Oldenburg. Nog Pasquillen in myn eigen huis op my maaken? De Knorrepot! dat zeg je op my. Als ik een Poëet waar, ik zou een stuk maaken, de Moderne jonge Juffer; ja, dat zou ik. Ik. Wel, het spyt my, dat gy zo geheel onbekwaam zyt tot iets aartigs; anders zoude ik u gaarn zo wat helpen; uw portret zou by het myne mooi afsteek e. Van Oldenburg. Dat zoude het toch; en dat uwer Moeder zou u niet veel voordeel doen. Ik. Dat beken ik. Maar ik wilde Mama daar buiten laaten: [hem half inluisterende,] wat heeft die lieve Vrouw met uwe en myne gekheden te doen? .... Ik ga ontbyten. Van Oldenburg. Weet gy wat, Juffrouw, uwe manier van leeven staat my verdompeld slegt aan; gy zult u naar uwe Mama reguleeren, of wy zullen anders beginnen. Ik. Ha! ha! gy doet my lachen: ik heb graag, dat gy wat prettig zyt; want gy zyt niet plomp genoeg, om dit te durven meenen? Anders, va! uwe manier van leeven staat my ook slegt genoeg aan. Van Oldenburg. Hoe! vergelykt gy, kleuter, u by my? | |
[pagina 23]
| |
Ik. Ik my by u vergelyken! Verdenk my toch van zulk eene buitenspoorige nederigheid geenzins. [Dit, zag ik, begreep hy niet regt!] Van Oldenburg. Nu, ik zeg je dan nog eens, dat uwe manier van leeven my niet behaagt. Ik. Wel, man, wie vraagt u daar toch naar? Mama. Is 't nog niet lang genoeg, Dogter? Heeft uw Vader dan ongelyk, denkt gy? Ik. Myn Vader? Die zou zich met zulke beuzelingen niet eens bemoeid hebben. Mama. Beuzelingen! Past het voor een gezond Meisje, ten half tienen nog te bed te zyn? [Ik vreesde weer voor de Predikatie over het vroeg opstaan.] Ik. Lieve Mama, gy zyt nu wel wonderlyk. Van Oldenburg. Heden, Mejuffrouw, gy zyt nog wel veel wonderlyker; als Mama myn zin deed, gy zoud.... [Hy wierd op het Kantoor geroepen.] Ik. 't Is verdrietig, dat, als men geen kind meer is, men zich nog wel zoude dienen te schikken naar de grillen van een vreemd Manspersoon. Hoor, Mama, dit leven smaakt my niet; ik zal by Tante Truitje belet vraagen; laat dan de man kraaijen in zyn kippenhok, dat het door de buurt klinkt. Mama. Hebt gy ook weer het een of ander plan in uw hoofd, daar uwe tegenwoordigheid by vereischt wordt? Ik. Plan in myn hoofd? Mama! Heden! Mama. Hou u zo onkundig niet, Mejuffrouw. | |
[pagina 24]
| |
Gy hebt u fraai gekweeten! en dat is nog een Meisje, die grootsch is op haar Vaders familie. [Mama kan zo ernstig zien! zy zuchte: dit deed my zeer.] Ik. Lieve Mama, zucht er niet om: ô, Tante heeft zo veel plaisir gehad! zy is zo verheerlykt; maar..... Mama. Zeg er my niets van; 't schaamt zich zelf. En die Töller .... Ik. Wel, die heb ik al lang afgedankt; zo een mof! wat is er aan zo een Hansdondergoud geleegen? Mama. Gy gaat my te veel uit; en wat zal de waereld zeggen, als zy weet, dat gy reeds door een braaf Man gevraagt zyt, en zo dikwyls met andren uitloopt? Ik. De waereld? al wat haar behaagt. Laat de waereld haar eigen tuintje wieden, en zich met my niet bemoeijen. Nog mooijer, Mama, ik zou my aan zo een ouwe zottin, als de waereld, stooren! zy maakt het er wel naar! maar gy, lieve Mama, moet niet misnoegd zyn. Mama. Wat heb ik aan zo eene Dogter? Ik. Niet veel, dat beken ik. Maar als gy daar bedroefd over zyt, dan zult gy my noodzaaken tot iets, daar ik zeer veel tegen heb; doch dan, patientie! Mama. En wat zou dat toch zyn? Ik. Ik zal my dan voegen naar u, myne Mama, | |
[pagina 25]
| |
als het toch weezen moet: morgen ogtend (zo myn bed het maar niet hoort,) zult gy my ten agt uuren reeds aan het ontbyt zien. [Zy lachte; alles was wél; en ik ging eindlyk dejeuneeren.]
Het is weer gruwlyk Hoeksch en Kabeljaauwsch met van Oldenburg en my. Hy heeft weer gebabbeld over Willem met den scheelen, en ik merk, dat hy Wim niet graag in de vacantie t'huis had. Mama zal uit goedheid weer toegeeven. Is 't niet voor my om averegts te worden? en ik moet, om Mama's wil, my nog houden, of ik niets weet. Hy is jalours op Willem; daar houdt het hem, zie ik; en ik beken, dat Mama eenzydig genoeg is omtrent Zoontje. Wel, Pietje, gy zyt evenwel een bedroefde hals in de Ketterkunde! weet gy, goeije ziel, niet, wat of het beduidt, zich in Sociniaanery te verloopen? Nu, gy kunt daar van onkundig zyn, en even goed uw huwlyks tochtje aanvangen. De Dominées, en die moeten het weeten, zeggen, dat Socyn een bittere Ketter was: byzonderheden weet ik niet van hem, maar stel uw week hartje maar gerust; al verliep Wim zich daar al eens aan; dit maakt hem niet tot een Ligtmis, tot geen galant Man zelf. Onze Vriendin zal Dominé niet wel verstaan | |
[pagina 26]
| |
hebben, denk ik. Hoor, zy is een regte Juffrouw Rammel. Zy hoort hier een woord, en zy vangt daar een woord, en zy merkt hier wat op, en zy ziet daar zo wat van; dan gaat zy heen, (zeggen de meiden) en zy rommelt, en klutst dit alles in haar harssenvat tot hakmoes; met dat geplamoot komt zy, en presenteert het in vertrouwen aan die, en aan die, en aan nog al een, en aan uw Neef, en aan uw Nigt, en aan Nigts Neef en Nigt, en aan allen - die maar gaapen willen; dit, beken ik, is heel gul van de goeije Vrouw, maar met dit al zy moet Mama niet laaten leepelen; de teerhartige Moeder kan zo alles niet even wel verteeren. Nog wat. Mama toonde my, dat zy u verdagt omtrent het plan, (dat kan zy niet vergeeten, schynt het.) Ik heb u, en dat was billyk, ten mynen koste gerechtvaardigd; zy heeft uwe Brieven daar over geleezen. Zy was verleegen, en zei: dat is my lief, dat ik mis had. Ik zal Juffrouw Renard voortaan recht doen: zy prees myne billykheid; dit spyt my: 't was maar, zo als het hoorde. Lees den inleggenden van myne Tante Martha. Verbruid, Piet, wat geeft zy my een pak - een oud pak! zulke schommels van Wyven zeggen een Christenmensch zo maar alles! Ik las Mama dien Epistel voor. Hier is ons discoursje. Mama. [glimlachende,] Wel nu, dat is geen onaartig spiegeltje voor u. | |
[pagina 27]
| |
Ik. Meent Mama niet, dat de trekken wat hard, en het kolorit wat hoog is? Mama. Ik kan niet zeggen, dat het in den smaak van Da Vinci is, doch de Vrouw doet echter sterk gelyken.
Uwe Vriendin,
a. leevend.
P.S. Wat onbeschaamdheid! Babiole, onze galante knoopmaaker, vrydt naar Chrisje Helder! wel, het is om gek te worden: zo een verguld Schepentje. Ik hoop, dat zy hem vernederen zal! Trouwens, verdient hy zo veel attentie wel van haar? |
|