| |
| |
| |
Twee- en- zeventigste brief.
Mejuffrouw Alida Leevend aan Mejuffrouw Petronella Renard.
Wel, myne lieve Renard, wat zyn dit lastige dagen voor my; en dan nog gevryd te worden! nu, dat moet gaan, zo als 't kan! Bezoek my toch eens. Daar heeft myne lieve Mama eene flaauwte gehad; zy is adergelaaten en ziek. Mevrouw Helder, (is dit niet vreemd van zo eene verstandige Vrouw?) heeft daar aan Mama over Willem gaan schryven. Ik ben vergiftig knorrig op Mevrouw Helder. Anders had Mama er niks van geweeten, want ik hield een oog in 't zeil; liet niet toe, dat zy gepreit wierd; (zo spreekt myn Oom de Kaptein.) Wel foei, ik wist niet, dat ik den Jongen zo dol lief had.
Toen ik uwen brief kreeg, zag ik myn kans uit, om met van Oldenburg over Willem te praaten, of (wilt gy,) te kyven: dat is zo al 't zelfde. Ik wandelde met hem in den tuin. De Harde zat op de plaats op een bank.
Ik. Ja, gy zyt toch een lelyke scheele kwant, hoe mooi gy opgeschikt zyt; uw bakkes behaagt my niet. [De man zweeg; ik voegde er des by, om hem wakker te maaken:] Het spyt my, dat
| |
| |
jy myn Broer uit zyn kantoor geknikkerd hebt. [De man ontwaakte.]
Hy. Het zou goed zyn, als maar alle mooije jongens ook braave naarstige jongens waren; dan zouden er zo veel ligtmisseryen niet bedreeven worden.
Ik. Dat is zo, myn Heer: maar wat zou het evenwel droevig zyn, indien men een Judas tronie moest hebben, om een braaf borst te weezen!
Hy. En de Juffrouwen zouden wat beter doen, indien zy meer acht gaven op de braafheid van een jong kerel, dan op zyn schoon postuur en mooi bakkes.
Ik. Strydt dit dan met elkander?
Hy. Zo zyt gy lieden al den duivel; [de man is zeer familiair met Monsieur Satan, Pietje;] is de jongen niet mooi genoeg, om een, Werk-ezel te worden, zo als ik ben?
Ik. Overvloedig! Maar waarop rust uwe beschuldiging, dat wy al den duivel, zo als gy u beleefdelyk uitdrukt, dat wy zo al den duivel zyn? Kom aan, hebt gy ooit schooner welgemaakter jongen gezien dan Willem? En wat is er op te zeggen? want dat hy den brui had, om voor jongen op het kantoor te staan, en nog knorren toe te krygen; eer heeft zyn hart! ô Hy zal nog Professor worden; help maar toezien.
Hy. Professor! lieve hemel, dat zou een beroerde Professor zyn. (Zo is zyn woord.)
| |
| |
Ik. Wel, is hy daar, denkt gy, te mooijen Jongen toe?
Hy. Neen: dat is eene zotte vraag.
Ik. Zo zegt gy... Studeert hy dan te sterk?
Hy. 'k Zeg studeeren tegen hem! ja! speelen, zwieren, ligt loopen..... [Ik viel hem in de reden.]
Ik. Een schurk, die van myn Broêr kwaad spreekt.
Hy. Wel, zins hoelang zyt gy zo zeer zyne Vriendin?
Ik. Daar heb ik u geen rekenschap van te geeven: moet ik ook zyne Vriendin zyn, om niet te dulden, dat hy beloogen wordt?
Hy. Bewys dat.
Ik. Bewys gy dat! Gy beschuldigt. Arme Wim! eerst is hy 't huis uitgedreeven, en nu liegt men nog van hem.
Hy. Juffrouw Leevend, ik vind u vervloekt impertinent.
Ik. Myn Heer van Oldenburg, ik geloof, dat gy dit al zo weinig zult kunnen bewyzen, als dat myn Broer een ligtmis, een slegte jongen zy.
Hy. Ik versta van u zo veele praatjes niet; de tyd zal het leeren, of uw Broer verongelykt wordt.
Ik. De tyd zal leeren, of die kwaaije gluipende jongen, die daar zo zuurmuilig zit te kyken,
| |
| |
wel door my in myn Moeders huis te dulden zy, of (wilt gy) ooit ware.
Hy. Het zal u, moet gy weeten, niet gevraagd worden, hoe gy over hem denkt, en of gy hem dulden kunt: gy mogt willen, dat uw Broer wat meer naar hem geleek.
Ik. Van persoon? van tronie? van inborst?
Hy. Van deugd en naarstigheid althans.
Ik. Daar bewaare de Hemel my voor; zou ik dat willen? zo een lelyke valsche jongen, die u den kap vult. Heeft hy u dat nieuwtje van Willem ook verteld?
Hy. Dat raakt u niet. [Ik wilde hem boos maaken, om hem te doen klappen.]
Ik. Dat raakt my niet? Weet myn Heer juist zo net, wat my raakt?
Hy. Zwyg, ik versta zo veel snaps niet, Juffrouw.
Ik. Wel zo! dat raakt u niet! ik versta zo veel snaps niet! Weet gy wel, dat het zeer inpolit is zo beslissend te zyn, als men de eere hebbe met Dames te spreeken? Maar, ik excuseer dit voor eenmaal. Raakt het my niet, wie myn Broeder beliegt! Het raakt u bykans zo veel als my; kykt gy daar zo van op?
Hy. Zyt gy gek? Wat heb ik met hem te doen? Hy is myn Zoon niet.
Ik. ô Daar in moet ik u gelyk geeven; uw Zoon is hy zeker niet; zyn Vader was een ge- | |
| |
heel ander man. Hy is maar de Zoon eener Vrouw, daar, gy evenwel maar zo een beetje mede getrouwd zyt. Ja, die jongen zal het u voorgeloogen hebben. [Hy kreeg het te kwaad, en ontliep my al grommende.]
Mama wist van dit lieve gesprekje niets; maar aan tafel was hy zo narrig, zo boe, ba, dat zy er eindelyk notitie van nam met een: wel heden, myn Lief, (myn Lief! tegen zo een knorrepot!) Wel heden, myn Lief, hoe zyt gy weer zo luimig? Hy helderde wat op, en alles ging goed. Waarlyk, hy heeft haar zo lief, als hy iemand kan hebben.
Daar op krygt Mama een brief van Mevrouw Helder; de brief heeft haar aandoenlyk gestel geheel omver geworpen; zy is adergelaaten, en ligt meest te bed. Van Oldenburg deed omtrent haar zyn pligt; maar op Wim ging hy vreeslyk aan. Hy begrypt niet, dat Wim geen Ligtmis, geen slegte knaap is; hy ziet maar op de daad, en die is by hem zeer ondeugend. Ongelukkig was Willem, zo hy zyn Zoon ware. Deezen morgen onder het Ontbyt, (want nu Mama ziek is, hou ik de honneurs van het huis op, Kind!) zei hy: ‘Die beroerde jongen daar hy is: Ik moest Vader zyn, of ik Monsieur Ligtmis eens eventjes het Texelsche gat uit boeg zeerde; of ik hem naar 't Aapenland om Peper zond, en de drie H. (Hou Hem Hier) mee
| |
| |
tot een recommandatie gave! zulke kwanten moeten maar op een Schip. Zie je nu wel, Juffrouw Leevend, dat ik goede berichten had?’
Ik. Dat ontken ik, myn Heer van Oldenburg. Men heeft u leugens van hem verhaald. (Piet! de man keek, als of hy zeggen wilde: Fopje my, of myn koffer?) Ja leugens, zeg ik nog eens.
Hy. Wel hoe duivel heb ik het met u? Geloof jy dan Mevrouw Helder niet?
Ik. Mevrouw Helder geloof ik altoos, en zou haar gelooven, al zwoeren alle Stiefvaders uit alle mogelyke Waerelden het tegendeel van 't geene die Dame eenvoudig zeide. Maar Mevrouw Helder schryft niets tot Willems eigenlyk nadeel.
Hy. Ei, zo! is dit de zedenleer der mode? Niets tot zyn nadeel!
Ik. Neen, dit is de zedenleer van het gezond verstand en het goede hart; maar die is u zo bekend niet als uw Catechismus.
Hy. Niets tot zyn eigenlyk nadeel?
Ik. Niets: zyt gy hardhoorend? Niets, zeg ik immers. Eer heeft Willems hart, dat hy een lasteraar wat op zyn kop gaf. Het spyt my maar, dat Mama het weet; anders was er niets ter waereld aan verbeurd: want heeft hy wat weerom gekreegen, dat zeit niet, Santje.
Hy. Daar is met zo een weergaaze meid geen praaten. [Weg ging hy.]
| |
| |
Juffrouw Heftig heeft ons bezogt. Zy verhaalde my in vertrouwen, (gy weet, Pietje, de goeije Vrouw vertelt altoos iets in vertrouwen, al praat zy tegen vyf- en- twintig babbelaarsters:) ‘dat Wim en Lotje de zaaken eens waren, en, zo was haare uitdrukking, niet meer buiten malkander konden.’ Ik verzogt, dat zy aan Mama dit toch niet in vertrouwen zoude zeggen. Ik liet haar, om haar op geen te zwaare proef te stellen, geen oogenblik by Mama alleen. Zy heeft des met Mama niet in vertrouwen kunnen babbelen.
Maar wat dunkt u van Hans Dondergoud? Die is zo vergiftig kwaad, dat hy my niet groeten wil, al neig ik beleefd over het horretje. ô Hy verstaat geen raillerie; dat is zyn zwak; ik kon hem alleen dulden, pour rire. De reine Maagd Klarisse, (dus noem ik myne Tante; en zy zou in den Gysbregt voor dat fatsoen wel figuuren,) heeft my een Brief gezonden, waar in zy ellendig klaagt over de trouwloosheid der mannen. Nu, dat is zo alles goed en wel, Tante: maar dat gy, om Hans Dondergoud te vernederen, in de smagterige omarmingen van een verslonst Petitmaitre zoudt vervallen, daar moet ik voor waaken. ê Heden, ik ben zo kiesch op dit stuk, en ook ik zou gaarn zien, dat er nog zo wat van Grootvader Leevends duiten tot Wim en my wederkeerden. Als ik eens wat in rust, en wat door myn eigen gevry heen ben, zal ik zien, hoe de
| |
| |
reine Maagd Klarisse best met eeren t'avond of morgen ten grave te brengen. Mooglyk moet ik er wel op af, om den Heer Basta voor my te neemen, tot dat zy by de uitkomst ziet, dat haar getrouwe Basta vooräl geen meer fideliteit heeft dan Hans Dondergoud. Komt Mama agter de klugt met Töller, Pietje, dan ziet het er benaauwd uit; met Tante zal 't wel schikken, al verhaalt hy haar alles. Ik denk wel eens, wat geef ik my een werk, en dat uit puure dartelheid, om dat ik met myn vernuft geen raad weet; en omtrent den eerzaamen Bram Ryzig kan ik het niet gebruiken. Hy vrydt niet hard; ô dat is goed: al te haastig deugt niet, en ik heb in 't geheel geen haast. Hy weet niets van Willems stoutigheid; ik denk, dat hy wat van Oldenburgs is, en daarom moet hy er niets van weeten; want dat zou ik niet kunnen dulden. Vaarwel.
Uwe Vriendin,
a. leevend.
P.S. Myne Mama heeft my verzogt u vriendelyk te groeten, en te verzoeken, dat gy ons het genoegen geeven wilde van uw gezelschap, zo rasch gy zult kunnen.
|
|