Historie van den heer Willem Leevend. Deel 1
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Myne eenige vriendin!Zedert ons vertrek naar Beekenhof bepaald is, vallen my de dagen jaaren: myn verlangen, om u weder te zien, is onbeschryflyk: het overtuigt my, hoe dierbaar gy aan myn hart zyt. Wat is dat verrukkelyk! Ach! u te beminnen, verheft myne eigene ziel boven haar peil. Gy, die de taal der vriendschap kent, zult my ten vollen verstaan. Myn hart is zo vol; ik weet niet hoe te beginnen; ik moet u evenwel alles schryven; want alleen het geen ik gewaar worde te dragen, tot ik het onuitspreeklyk geluk heb van u te omhelzen, is my onmooglyk. Pauw heeft een brief uit Leiden, van zynen Vriend Leevend. Eerst nog; (ei, ik ben wat verward, ben ik niet, Lieve?) moet ik zeggen, dat wy by gerucht gehoord hadden, dat de Student Leevend een Breteur en Lichtmis begon te worden, en nu om een Meisje van plaisier met een aanzienlyk man geduëlleerd had; dat hy gewond, en zyn party ook gekwetst was. Dit verhaal bedroefde ons allen; ook om | |
[pagina 346]
| |
Mevrouw van Oldenburg, die onlangs eenen brief schreef, overvloeijende van genoegen over haar Zoons goed gedrag en naarstig studeeren. Wy vreesden, dat er iets aan was; om dat Willem aan Helder geschreeven had, dat hy door eene kleine onpasselykheid het huis hield, en een kwetzuurtje aan zynen hals had, door eenen val veroorzaakt. Wy hoopten het beste. Papa zweeg. Daarop krygt myn Broêr weer een brief, dien hy of verzoek van Mama voorlas, zo verre hem dit door zynen Vriend was toegestaan. Hoe vindt gy die bepaaling, Coosje lief? Dat zy zo! Hier uit zien wy, dat de zaak zeer vergroot is. [Hier verhaalt Juffrouw Helder dat gedeelte van den Brief, betreffende het voorval met Goudenstein.] En nu komt het my in gemoede voor, dat Wim niet anders kon gehandeld hebben. Het spyt Mama; maar ik merk niet, dat zy het zo afkeurt als myn Vader: zy zal haare Vriendin op haare bedaarde wys daar van verwittigen. Dit voorval, myne Coosje, is my ten uitersten onaangenaam. Wat heeft hy het ook zo voor een ander op te neemen? niet waar? En wie is die braave Juffrouw? Het zal immers de zedige, de lieve Juffrouw Lotje niet zyn? Dan wensch ik eens, dat zy het ware; dan weer hoop ik, dat het elk braaf | |
[pagina 347]
| |
Meisje zy, haar uitgezonderd. Ik bloos niet. Myn hart klopt ook niet. En - evenwel, hy was altoos zulk een lieve Willem; zyn hart was zo oprecht, zo goed, zo aandoenlyk. Nooit beleedigde hy iemand. Is 't wonder, dat hy, zo getergd, zo geaffronteerd, van zich tast? Veronderstel, dat het over Juffrouw Roulin zy; uit welk beginzel verdeedigt hy haar - uit pligt - uit gevoelens van eer? Is het zuiver uit billykheid, Coosje? Ik vrees, of zo gy wilt, ik denk, dat er meer agter schuilt! Spyt het u ook niet, Liefde, dat dit is voorgevallen? Uwe aanmerkingen over de schoonheid, en over de geschiktheid om die te zien, zyn juist. Ik ontken niet, dat ik ook zeer wel zie, dat ik niet lelyk ben; dit te ontkennen waar dwaasheid; ik weet, dat ik zeer veel goederen te wagten heb; doch dit te weeten, maakt my noch dwaas noch verkeerd genoeg, om my daar op airs te geeven.
Wat is broozer dan de schoonheid?
En ons leven? 't is een bloem.
Rykdom kan zich vleuglen maaken:
Aanzien is een schittrend niets.
Geeven zy ons, by die denken,
Wel de minste waarde? ô neen.
Zoude ik my op iets verheffen,
Ze verganklyk, zo gering?
| |
[pagina 348]
| |
Dat ik, nog geen twintig jaar, daar over zo billyk denke, daar voor ben ik u en myne Mama ten hoogsten verpligt: mooglyk zoude ik anders niet wyzer zyn dan andren. Ik heb reeds zo dikwyls ondervonden, dat myne Vriendin de zeldzaame gaaf heeft, om zulken, met welken zy verkeert, (reekent zy zich dit der moeite waardig,) mag ik het zo eens noemen, tot in het grondformeerzel hunner ziel in te zien; en dáár hun oorspronkelyk karakter te ontwikkelen; ook in weerwil der bekleedzels, die men goed kan vinden daar over te leggen; anders zoude ik, het geen gy met opzicht tot Leevend zegt, voor een plaagerytje opneemen, en my verblyden met uwe blymoedigheid. Nu zoudt gy my wel in verwarring brengen..... Hy is nog zo jong, twintig jaar; neen: nog niet; hy moge zulk een voordeelig voorkomen hebben, hy is nog maar een jongeling. Ik verbeelde my, dat liefde geheel iets anders is: altoos heb ik gehoord, dat zy, gelyk aan een electrisch vuur, oogenblikkig werkt, en ons geheel weezen zo geweldig aanstoot, dat men niet behoeft te vraagen: bemin ik? Zulk eene gevaarlyke, onberedeneerde drift ken ik in 't allerminste niet. Gaarn zie ik hem, gaarn heb ik, dat hy hier is; maar dat is nog een overblyfzel van die kinderlyke gemeenzaamheid, waar mede wy altoos te samen speelden, en in alle | |
[pagina 349]
| |
onze kleine vermaaken deelden. Gy weet, dat myn hart zeer bestendig is. Kan dit dan anders zyn? Indien hy minder, vry scheen, dan gy wagtte, kan dit wel ontstaan uit de waare welleevendheid, welke hem, ook als hy tot dartelheid toe vrolyk is, nimmer begeeft? Hy heeft voor u zo veel liefde en achting; Pauw heeft zo den slag niet, om met Meisjes om te gaan; kon Wim dan, zo in 't wandelen als in gezelschap, veel tête à têtes met my gezogt hebben? Het geen hy over myne oogen zeide, was galant; maar zou een Willem Leevend niet in staat zyn, om een Meisje eene galanterie te zeggen? Niets, dunkt my, is gemaklyker. Het Miniatuur is wel getroffen: hy is grootsch en bekwaam: dit voldoet. In ernst, Coosje, Paauw heeft het weg. Ik heb Mama eens hooren zeggen, dat denkende menschen, als zy niet geheel ongevoelig zyn, de Natuurlyke onderdaanen der Liefde zyn. Vieren- twintig jaar, en nooit bemind! Gy hebt dat electriesch vonkje ontwikkeld. Myne Ouders roemen zyne keuze. Evenwel, Mama zegt tegen my in vertrouwen, dat myn Broeder nog al zo de man niet is voor eene Juffrouw Veldenaar; en Chrisje zegt: Amen. Hy is wel, en goed, en braaf, en al wat iets meer zy; maar myne Coosje!... Neen: dat schikt niet. Ja, wel kan ik | |
[pagina 350]
| |
my den Kolonel herinneren, als ook, dat hy geene oogen scheen te hebben dan voor myne Vriendin. Vaarwel, myne beminde Veldenaar: ik ben
Geheel de Uwe,
c. helder. |
|