Historie van den heer Willem Leevend. Deel 1
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 339]
| |
Myn waarde vriend!Hoe verbaazend is de afstand tusschen u en myn Vriend Jambres! Om alles, dat er in de waereld is, vertrouwde ik hem niet toe, het geen myn hart my verwyt voor u geheeld te hebben; en evenwel, hy is een eerlyk bescheiden Man; maar dit is niet voldoende om myn geheel hart te ontsluiten. Ik moest u reeds alles gezegd hebben; dit denkbeeld drukt my. Ik ga er my van bevryden, en u alles zeggen. Myne onpasselykheid heb ik my zelf op den hals gehaald. Ik heb met den schurk, myn contubernaal, gevogten; de deugeniet wilde noch zyne lastertaal inhaalen noch trekken, maar my als een gemeenen jongen met zyne rotting afrossen; daar op heb ik hem zyn stok ontwrongen, hem half lam geklopt, viel, heb my aan myn hals wat gekwetst door het vallen; hier by kwam wat koorts, en ik was verpligt eenige dagen het huis te houden. De oorzaak van dit geweld zal ik u mededeelen; dan zult gy myne genoomen wraak goed, immers niet afkeuren. | |
[pagina 340]
| |
[De Heer Leevend verhaalt hier het voorgevallene, 't welk den Leezer reeds bekend is uit den Brief van zyne party; hierom ligt ik dit verhaal uit deezen.] Zo is de zaak gebeurd; ware dit alles, wat ik te melden heb, ik zoude het hier by laaten berusten. Dus verre kunt gy deezen, is het nodig, communiceeren; maar moet gy verder leezen, noem dan, dat beveel ik u, den naam van Mejuffrouw Roulin niet. Hier op vertrouw ik. Het geen ik gevreesd heb, is waar. Lotje, het beminlyk, gevoelig, het deugdzaam Lotje bemint uwen Willem! Gevreesd! Dit verstaan geene ordinaire jonge lieden. Wat ligt my daar aan geleegen? Myn Helder verstaat my. Ik ben zo zeer de Vriend van dit engelagtige Meisje, dat ik my zelf zoude haaten, zo ik vermoedde het allerminste gedaan te hebben, waar door de rust van haar onschuldig hart verbrooken is! Ach, Helder, hoe moeilyk zal nu myn lot worden! Weet op eenmaal dan maar alles: - Ik kan Lotje niet beminnen. Ik beminde uwe Zuster, reeds voor ik wist, wat liefde ware. Zy is niet voor my! - Grieft my maar zo niet; ik weet het immers, Helder; doch wat gevolg heeft dit? Om my 't leven niet ten last te maaken, studeer ik tot afslovens toe in de moeilykste weetenschap- | |
[pagina 341]
| |
pen; en hier in heb ik in mynen Vriend Jambres een allerbest Leidsman. Lotjes liefde is niets dan aandoenlyke liefde, die uit het hart onmiddelyk voortstroomt; die den mensch niet kan vernederen, en des te gevaarlyker kan worden. Flaauw wordende door het verlies van bloed, sloot zy my machinaal in haare armen, terwyl haar eenige woorden ontglipten. Ik schrikte: zy zal het gemerkt hebben, dat ik schrikte. Wat moet er, op dat tydstip, in haar hart zyn omgegaan? .... Met vervoering van droefheid en liefde sloot zy my eenige oogenblikken in haare tedere armen.... Helder! hoe gevaarlyk kan een Lotje worden voor uwen aandoenlyken Willem! Wat is onbeschaamdheid, wat zyn streeken, die slegts onze dierlyke driften oproepen, by het zedig neergeslagen oog, den zagten roozengloed, de wegdryvende trekken van een deugdzaam Meisje, dat ons bemint? dat geheel liefde, geheel bevalligheid, geheel stil is? dat liever stierf, dan der deugd voorbedagt ontrouw wierd? Breng my op de tooneelen der ondeugd! Wellust en schoonheid bieden my vry haare zwymeldranken! Myne ziel is niets dan afgryzen, dan walging; myn hart is als ys, indien het niet klopt door verontwaardiging op het haatelyk gezicht deezer schandvlekken der Vrouwen - der Mannen, moest ik zeggen. Hier valt niet te stryden! | |
[pagina 342]
| |
Maar dit is hier het geval geenzins. Ik zal zielinneemende minzaamheden, kiesche Vrouwelyke zoethartigheid, zwygende, lydende liefde moeten dulden. - Ik zal het zuiver, het doorwond hart van myne Lotje voor my zien heigen. Ik zal een schitterend minnetraantje in haare schoone oogen zien opkomen; eene lieve tedere hand, ook tegen haaren wil aan, zal my zedig aanraaken:
Mooglyk dat ze een vlugtig kusje
Haastig op myn wangen tikt.
ô Myn Vriend! En ik zal onbekwaam zyn haar te beantwoorden! Ook, ofschoon de beminde van myn hart my niet genoeg reekent, om aan my te denken ... Helder, begrypt gy wel, wat er voor my te doen moet vallen? Zeg niet: vlied, indien gy vreest. Ik vrees niet, zo lang ik in het binnenst van myn hart die sentimenten van eer gewaar worde, waar door myne Lotje thans zo veilig by my is als by haaren Vader. Zo ik niet beminde - dan!..... Wat is de mensch, die denkt en voelt? Maar ik bemin; ik bemin met de grootste drift. Zoude ik dan zulk een Duivel kunnen zyn, dat ik een oogenblik genot, niet eens myne behoefte, zoude wegsteelen, ten koste van de eer, de rust, mooglyk het leven myner dierbaare Lotje? Zy, die, voor zy my | |
[pagina 343]
| |
kende, niet zwak was. - Daar ik des gerust ben van myne zyde, zoude ik dan haar een byzyn ontneemen, dat alles voor haar geworden is? Gy weet niet, hoe zy my bemint; zy zelf weet het, helaas, niet. Toen ik haar den morgen, na dat ik flaauw in haare armen was, aansprak, steeg haar het bloed in 't aangezigt; en zy ondernam niet my eenmaal aan te zien. Wel, hoe naauwgezet moet dat Meisje denken, 't welk zich dus schaamt, om dat zy my, haar Vriend, omärmt heeft, by zo eene moeilyke geleegenheid! Ik durfde haare hand niet vatten, en durfde het ook niet laaten: ons gesprek was zeer styf, zeer kort, zeer afgebrooken. Haare verleegenheid, die zy poogde te verbergen, deed my uit bescheidenheid weg gaan. Dit blyft zo. Wat zal ik doen? zal ik haar zeggen, dat ik weet, hoe zy over my denkt? dat ik eene andere bemin? Is dit voor een edelaartig Meisje te dulden? Kan ik haar, in haare eigen oogen, verlaagen? Wat moet ik doen? En als ik overweeg, dat haar goede naam om mynentwil beleedigd wordt - dan ben ik woedend, dol, raazend; dit is voor my een helsch denkbeeld! Ik heb de volmaaktste vriendschap voor haar; ik kan vergelyken, want ik bemin. Welke overeenkomst is er tusschen die aandoeningen, die myn trillend hart overstroomen, die myn geheele weezen oplossen, wanneer ik aan uwe Zuster | |
[pagina 344]
| |
denk, en die, welke ray zo streelende vergenoegen, als ik my deeze Engelin verbeelde, zo als zy my in eenvoudigheid bemint? Twyfelt gy nu, of ik ben
Uw Vriend,
w. leevend. |
|