Historie van den heer Willem Leevend. Deel 1
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 327]
| |
Waarde Helder!Dewyl ik my wat koortzig gevoel, (mooglyk is dit wel het gevolg van eenen val, die my een weinig bezeerd heeft,) blyf ik t'huis, en zal eenige uuren besteeden met het beäntwoorden van uwen Brief. Laat ik maar beginnen. Toen ik uwen laasten voor de eerste reis lugtig overliep, dagt my, dat myn Helder een weinig jalours ware over myne vriendschap met den Heer Jambres. 't Scheen my toe, dat gy zelf hem ergens van verdagt hield. Ik las nogmaal, en toen zag ik, dat gy dezelfde liefhebbende getrouwe Vriend waart, waar voor ik u altoos kende; het geen gy schryft, is waarheid; die waarheid past gy alleen op mynen Vriend niet wel toe. - Laaten wy dit eens wat nader onderzoeken. Wanneer een denkend mensch, geschikt om wat groots te worden, zyne intreede in de waereld doet, is hem alles nieuw, vreemd; alles treft, | |
[pagina 328]
| |
roert, verbaast hem. Nu dwaalt hy eens in den rykdom der schepzelen; dan staat hy verwonderd over het geen er daaglyks gebeurt, en nog kan gebeuren. Hy leert zich zelf kennen, zyn maakzel, zyne vermogens, zyne driften, zyne zwakheden, zyne uitzichten, zyne ontwerpen, zyne teleurstellingen; hy zinkt weg in de overdenkingen van zyn eigen geest. Overal ziet hy schoonheid en wanvoegzaamheden, orde en verwarring, door elkander vermengd. Nader in het oorspronkelyke zyns eigen wezens doordringende, ontdekt hy de heerlykste brokken eener (om deeze leenspreuk te gebruiken) heerlyke bouwörder; uit de gebroken ruïnes beöordeelt hy het verwoeste gesticht. Hy denkt voort. Wat al strydigheden, in en buiten zich zelf! Wat, vraagt hy aan zich zelf, moet ik toch denken? Deeze Tooneelen, wy zelf, zyn het voortbrengzel van een aanbiddelyk hoogst-volmaakt weezen! dit alles valt voor onder het alziend oog van de hoogste goedheid, de volkomenste recht-vaerdigheid; van éénen god! Nu kan hy even min het gewrocht met zich zelf als met zynen Maaker overëenbrengen. Hy denkt door; alles wordt onduidelyker. Hy moet of tegenstydigheden zien, of zyn oog sluiten: Hy ontfing evenwel de bekwaamheid om op te merken. De alledaagsche mensch verwondert zich nooit; | |
[pagina 329]
| |
hy ziet niets, hy hoort niets, dan zo als het lieve Vee alles hoort en ziet; hy denkt even zo weinig by dit alles. Daaglyks hoort hy de woorden: orde, schoonheid: hy zegt ook: orde, schoonheid. Wat die zyn? waar hy die vindt? vraag hem niets meer; hy kan u niet antwoorden. De wyze hoort niet, ziet niet, merkt niet op, gelyk de onkundige; niets is zo onderscheiden. Alle menschen zien een appel vallen; Newton ziet een appel vallen, hy denkt er by; en zie daar! Newton bouwt zyn zo verbaazend als waaragtig stelzel. Myn Heer van Oldenburg zou hem zien vallen, oprapen, bezien, en hem opëetende alleen zeggen: hy is lekker. Wat zal de denkende Nieuwling nu beginnen? na dat hy van zyne verbystering wat bekomen is. Zal hy de waereld laaten, zo als hy die vindt; of poogen den Schepper te verdeedigen? Hy gaat aan 't werk: zyne levendige verbeelding is hem behulpzaam. Hy verandert, verzet, slegt hoogtens, vult afgronden, droogt poelen en meeren, plant hoven, bezaait met nuttig graan gronden, der zee ontwoekerd, bevolkt zyne bosschen en weiden met tam gedierte. Geen roofnest blyft in stand; geene aardbeevingen, geene onweeren, geene ziektens, geene misdaaden. Hy treedt een met geboomt beplant heuveltje vreedig op, ziet met genoegen zyn werk: zie, nu is alles onde - schoonheid. | |
[pagina 330]
| |
Hy wordt bekend in het uitgestrekte ryk der driften. Hy vindt er haatelyke, en bekoorlyke: nyd, wraak, gierigheid, wreedheid, geweld, onrecht. Hy is nog zo onbedorven, als toen hy uit de hand der Natuur kwam ..... zyn hart krimpt in zich zelf op, zyn borst is beklemd; stille traanen stygen in zyne aandagtige oogen, hy beeft van aandoening..... Ach, hy ziet, dat op den wenk van eenen, millioenen menschen vermoord worden. Hy treedt overal in bloed! in menschen bloed - in het bloed zyner medebroederen, - Kinderen van den zelfden Hemelschen Vader! Hy klimt met moeite over onuitzienbaare ruïnes van verwoeste steden, vernield door gekroonde Monsters. Geheele Provintien leggen woest. Kan hy zich zelf geloven? Helaas, hy ziet, hy ziet, dat men menschen verkoopt, om ze op een slagveld te vermoorden, om ze in keetens te slaan, en wreedheid en gierigheid tot slaaven te bezorgen!.... Hy heft zyne beschreide oogen ten hemel en zegt: ô God! kont gy een nero, een borgia, een augustus scheppen? kan de Vader van allen zien, dat de deugd lydt, dat de boosheid haar bedroeft, haar het leven bange maakt! .... Nu schopt hy, terwyl zyne wangen gloeijen en zyne oogen schitteren, geheel in vuur door de edele menschenliefde, snoode Vorsten uit hunne misbruikte troonen; hy verbreekt scepters, hy ver- | |
[pagina 331]
| |
trapt kroonen en diademen. Hy ontboeit de slaaven, hy bluscht de brandstapels uit, hy verdelgt de boosdoenders. Alle menschen zyn gelukkig, want alle menschen zyn vry! Natuur is zyne Godheid. Gezag? het is er niet: ook niet het Vaderlyke! Hy staat stil, hy ademt ruimer; alles is nu goed! Maar! zyne ontroerde verbeelding bedaart. Zy wykt voor opmerking; de ondervinding geeft hem haare hand, hy ziet: hy is minder voldaan over zyne waereld! Hy bemerkt zwarigheden, die en in grootte en in getale de voorige opweegen en te boven gaan....... Hy zwygt; hy berispt niet meer; - maar waarom is dit alles zo? ..... Gelukkige verscheidenheid! gelukkige meerdere en mindere omstandigheden! Hoe begunstigt gy den opgang der kundigheden! Hoe noodig zyt gy in het burgerlyke, in het huishoudelyke leven! Wie zal nu, terwyl de Wysgeer denkt, voor zich en voor andren denkt, voor hem en voor andren de noodzaakelyke bezigheden verrichten? Wie zal ploegen, zaaijen, oogsten? Wie zal voor hem bouwen en spys bereiden, wie hem kleeden? Daar moeten des onderscheidene bekwaamheden zyn: grootere en mindere zielsvermogens en lichaamskragten. Waar blyft nu de volmaakte gelykheid? Laat hy zyne waereld nog duizendmaal verschikken, nooit zal zy beter geschikt worden ter woon- | |
[pagina 332]
| |
plaats van weezens, zo als wy thans zyn. Altoos blyven er zwarigheden, duisterheden, tegenstrydigheden. Hy leest. Hy doorzoekt de boeken der beste Philosoofen. Hy verwart nog meer. Hy vindt zwarigheden of niet aangeroerd, of onvoldoende beäntwoord; hy besluit, dat die niet op te lossen zyn. Kan hy nu een stelzel aanneemen, zo vol onoplosbaars? Hy ziet zo veel onbeweezen - zo veel onbewysbaar. Men zegt hem wel, dat hy daar in moet berusten; dat onze vermogens zeer bepaald zyn; dat wy hier niet in het waare gezichtpunt staan. Maar hy beweert: het geen men my niet kan bewyzen, ben ik onverpligt aanteneemen. Gezag? wat is gezag by een denkend mensch? Een harssenbeeld. Is het, myn waarde Helder, nu te verwonderen, dat zo een man zich zelf afmat, verteert, in zyne jeugd veroudert? Leeft hy nutloos, om dat hy alleen den aandagt opwekt? Is dit niet de eerste stap tot ontdekkingen? Hy, die aantoont, dat de grondslagen van een groot gevaarte waggelen, doet die geenen dienst aan het menschdom? Bedenk dit eens nader! zal ik ooit naar iets gaan zoeken, dat ik meen te bezitten? Hy zoeke des waarheid; zy zal zich laaten vinden; zo, niet? wat belang kan hy er dan by hebben? Dan is zy voor den mensch niet geschikt, en alles blyft duister. Veröordeel des Jambres niet. | |
[pagina 333]
| |
Hy ontwikkelt myn denkend vermogen; hy toont my, wat ik worden kan, indien ik wil, - wat men van my te wagten hebbe. - Zyt gy nu niet wat beter over my voldaan, en ook over mynen Vriend? Altoos
Uw oprechte Vriend,
w. leevend. |
|