Twee- en- zestigste brief.
Antwoord aan Ulrich van Goudenstein.
Dat gy, Sinjeur, een laage bloodaart zyt, heb ik altoos vermoed, dewyl gy een snoever waart; maar dat gy liever stokslagen krygt, dan van leer durft trekken, dit overtreft de slegte gedagten, die ik van u heb. Ik zal my zo lang schaamen uw Neef te zyn, tot gy de schande, onzer familie aangedaan, afwascht in het bloed van hem, die ten minsten moeds genoeg heeft om u te slaan. Schurk! Om u liegen? Neen, ik zal overal vertellen, dat gy van een Jongen klop gehad hebt; dat hy u een klap in uw bek gegeeven heeft, en dat gy u alles getrooste, liever dan te trekken. Schaamt gy u niet, een braaf Meisje dus te beliegen? Want dat zy dit is, weet ik. Gy hebt uw verdiende loon. Die Leevend verdiende tot Ridder geslagen te worden ..... maar wat schryf ik langer aan zo een rekel? Geld schiet ik niet meer. Uw Vader heeft my gewaarschuwd, het nooit te zullen wedergeeven. Evenwel, in-