Historie van den heer Willem Leevend. Deel 1
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 302]
| |
Waarde vriend!Hoe smaakt het my, dat gy my, nu gy zo veele aangenaame en kundige Vrienden hebt, uwen Helder niet vergeet; ja, dat uw Vriend Jambres alleen myn representant is! Wees gerust, Willem, dat ik, hoe weinig de groote waereld myne zaak is, (en daar verlies ik niet veel by,) een hart heb, dat de gezelligheid bemint; en niet ongeschikt ben voor de vriendschap. Dikwyls denk ik aan u, en dikwyls kan ik verlangen om u hier te zien. Hoe weinig waereld-kennis ik ook hebbe, zo ben ik echter overtuigd, dat zy ons zeer voordeelig zyn kan. De welleevendheid zet deugd en braafheid veel luister by. Was het plato niet, die aan isocrates raadde: offer der Bevalligheden? Waart gy niets dan een behaaglyke Jongen, nooit zoudt gy myn Vriend zyn geworden; maar nu gy ook een behaaglyke Jongen zyt, nu bemin ik u zo zeer, als ik u acht om uwe veel weezenlyker hoedanigheden. Als ik echter nadenk, hoe dikwyls de aangenaamste talenten of verkwist, | |
[pagina 303]
| |
of misbruikt worden; en van derzelver bezitter niets dan een man van de waereld maaken, dan ben ik meer met my zelf te vreeden: en met dit al, myn Vriend is my te aangenaamer om dat bevallige. Ik nam wel eens een proef om te zien, of ik u niet zo het een of andre kon afkyken. Wat droes, zei ik, het moet evenwel geen tovery zyn! Hoe veele nietsbeduidende knaapen brengen het verre in deeze uiterlyke beschaafdheid! Ik kan immers ook danssen en te paard ryden; ook myn hoed afneemen, en by myn stoel neer gooijen; ik kan immers ook snuif presenteeren, ook Dames bedienen, ook om niet met al lachen. En zie daar! als ik nu myne kunsten zoude doen, wel, Willem, het ging zo stram, zo strikt naauw gezet, zo heel, zo benaauwd, dat onze lieve Chrisje my nooit zo zeer uitlachte, en dan bad zy my, dat ik toch uw aap niet wilde worden. Het meisje sprak wel! Gy weet immers van het wit negligé, dat zy er toe houdt, als zy voorziet, dat ik haar aan tafel zal bedienen? Nu over uwen Vriend. Een Jongeling, die met de achting van den Heer Maatig verëerd is, mag ik niet afkeuren. Ik vraag alleen: wat is toch de reden, dat men zyne byzondere begrippen zo onvolkomen kent, ook als men veel met hem omgaat? My komen zo eenige aanmerkingen voor den geest; die ga ik voor u schryven. Men behoort iemand, dien men zich ten Vriend kiest, wel te | |
[pagina 304]
| |
kennen; er moet niet slegts niets duisters, neen er moet zelf niet iets bedekts in zyn aart zyn. Waarom doet uw Vriend zo sterk in het duistere? Kan hy hier door niet wel gevaar loopen, dat het licht, 't welk in hem is, duisterheid worden zal? Hoe groot zal dan de duisternis weezen! Waarom houdt een Jongeling, die kwam om kennis optedoen, zyne bezwaaren zo ingewikkeld? Waarom is zyn redeneertrant zo vol afwendingen, zo bewolkt? Waarom tegen eenen Man, als uw Professor, niet openhartig gesprooken? Heeft hy dan lust om zich zelf te kwellen, om zich in zyne eigen gedagten te verwurgen. Alle zulke voorwerpen, die niet onder onze zinnen vallen, of die wy niet door proeven, betoogen, of by eigen ondervinding weeten, die waar, en niet waar zyn kunnen, vorderen veel onderzoek, en zyn meer of minder aan twyfelingen onderhevig. Zyn die zaaken voor ons van het hoogste belang, dan moet men de zekerheid daar van tot eenen hoogen trap van waarschynlykheid brengen; immers poogen te brengen. En hier toe zyn alle zaaken, waar by wy belang hebben, zeer wel geschikt. Van alles volkomen zekerheid te willen erlangen, is onbillyk; de aart van sommige dingen laat dit niet toe...... In dit opzicht meer te eischen is dwaasheid; mooglyk wel eene zondige vermetelheid. Herinner u hier die schoone Verzen uit onzen Vriend Pope's Essay on | |
[pagina 305]
| |
Men: Naauwlyks kan ik de verzoeking weerstaan om die hier uitteschryven! ‘Alle waarheden, die wy verpligt zyn aanteneemen, zyn eenvoudig. Om die bedaard te onderzoeken, behoeft men geen verheeven geest te hebben; een oprecht hart en een gezond oordeel zyn hier toe voldoende. Wat bespiegelende waarheden aangaat, die vorderen meer inspanning en moeitens: maar, als ik ondervind, dat myn zwak zielen oog begint te schemeren; indien ik duizelig wierd, door al te vast, al te eenzelvig op iets te staröogen, waar by noch ik, noch iemand eenig nut konde erlangen; dan zoude ik my het gezegde van Job herinneren: ‘De vreeze des Heeren is verstand.’ De mensch, myn Vriend, is wel een volmaakbaar, maar geenzins een volmaakt wezen. De Jongeling kan onmooglyk de ervaarnis hebben van een man in de kragt zynes levens. Hy moet zich in alle zyne betrekkingen leeren kennen. Hy is verpligt het heerlyk ryk der Natuur te doorzoeken; hy moet zyne aanstaande Bestemming ernstig naarvorsschen en overdenken. Hy moet den God van alles uit alle zyne genadige en wyze inrichtingen leeren kennen. Maar hy moet niet willen bevatten, het geen nu nog voor hem onbevatlyk zyn moet; en daarom tot zyn geluk niet kan be- | |
[pagina 306]
| |
hooren. Verwarring, misnoegen, zondige berispingen zyn anders wel dra de wrange vruchten van dit bestaan. De waare menschen-vriend aanbidt de Voorzienigheid. Hy zucht niet om harsenschimmen; hy bespiegelt weinig, om dat hy zo veel te betrachten vindt. Hier is zyne bestemming: Nuttig werkzaam te zyn; en zo veel goeds te doen als in zyne vermogens is.’ Gaarn neem ik op uwe verzekering aan, dat uw Vriend een zeer ordentelyk Man is. Ik ken u: dit is des afgedaan. Alle gestellen neigen ook nog al niet tot in 't oog vallende buitenspoorigheden. Zulke denkende, stroeve, in het duister omwroetende schepzels zyn maar zelden schuldig aan die gebreken, welke zo gemaklyk op een bloedryk temperament voortschieten, en de edelste karakters wel eens overschaduwen. Zie daar, myn lieve Jongen, myne gedagten. Niets is onnut, wel gebruikt zynde. Bewaar uw schoon, uw helder verstand! Paar Wysbegeerte met Godgeleerdheid; doe maar niet al te veel in het Speculative. Dat gy met ernst in de Wiskundige Weetenschappen studeert is goed; verwaarloos maar uwe aangenaame talenten daar niet door. Kom niet by ons te rug met een vermagerd gelaat, met een gerimpeld voorhoofd, voor al niet met verduisterde diep inwaards getrokken oogen. Onze lieve Chrisje en haare Vriendin zyn volmaakt wel. Zy groeten den aanstaanden Dominé | |
[pagina 307]
| |
wel zeer eerbiedig. Mama vraagt veelmaal naar u. Wat verlang ik nu om Buiten te zyn! Weet gy de historie van Doctor Töller en uwe Zuster? Die stoute meid! uwe Tante is zo ontsteld geweest over de infideliteit haars Minnaars, dat zy in eene binnenstuip van fynheid eene Dormeuze opzette, een dikken halsdoek omsloeg, en een kapittel uit het Hooglied ging zitten leezen. Er zal een ander galant noodig zyn, om haar met haare roozenkleuren Juste en de kaarten te verzoenen. Chrisje heeft zich, schoon zy het in Daatje afkeurt, schoon met die klugt vermaakt: Mama zweeg en lachte niet.
Altoos uw Vriend,
p. helder. |
|