Historie van den heer Willem Leevend. Deel 1
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 294]
| |
Allerwaardste!Naar maate de tyd aanspoedt, waar in ik u weder zal omhelzen, groeit myn verlangen naar dat geluk nog sterker. Ik weet, hoe streelend het is, deeze verzeekeringen te hooren van zulken, die ons dierbaar zyn! ô Myne Helder moet niet vreezen, of zy wel op de volkomenste wyze bemind wordt door haare uitgeleezen Vriendin! Nog maar drie weeken, en ik zie u op Beekenhof! Dan verwisselt myne Oostersche Monarchin het woelig schitterend Stads-leven voor bosschen, akkers, weiden, vooglen en bloemen! Dan zie ik haar, in een bevallig wit huisgewaad, door de hooggetopte abeelen wandelen; dan geeft zy een roos de plaats van een Juweel, en een sterk gekleurd lint wykt dan voor eene leevendige bouquet. Dan wordt haar schoon blond hair niet ontsierd door veêren of pluimages; een wit zomerhoedje, met eene bevallig nederhangende voile, is dan het wel uitgekozen hoofddekzel, dat alle haare grootsche, edele trekken verzagt, en wegsmelt tot zedigheid en minzaamheid. | |
[pagina 295]
| |
Hoe dikwyls praat men elkander ná, dat wy, Vrouwen, op het artikel van schoonheid elkander geen recht doen, of kunnen doen wedervaaren. Ik onderneem niet alle meisjes daar van vry te pleiten, maar ik geloof echter, dat men der Sexe in het algeen vry onbillyk behandelt, als men dit tot eenen vasten regel maakt. Indien schoonheid eene der beste geschenken der Natuur zy, en dat wordt vry algemeen geloofd, dan, weet gy, heb ik niet veel gronds, om op haare byzondere goedheid my wat te laaten voorstaan; maar ik heb geen denkbeeld van zulk eene kinderachtigheid. Ik ben juist zo eene enthousiaste niet voor de schoonheid, dat ik om haar eene Chrisje Helder tot myne Vriendin zoude kiezen; geenzins: maar dit kan my niet beletten te zien, dat schoonheid evenwel schoonheid is. Dikwyls moet ik glimlachen over de drooge en droevige morale van zulken, die haare welspreekendheid verspillen, om der schoonheid een hoope beuzelpraat te zeggen. Nader toeziende, zag ik, dat deeze Prediksters tegen de schoonheid veel overeenkomst hadden met die logge, vadzige zogenaamde wyzen, die tegen aanzien en schatten altoos yveren; niet uit zedelyke, den mensch betaamende beginzels, maar om dat zy noch in aanzien, noch met schatten bedeeld zyn. Gy, myne Chrisje, denkt veel te gezond, om u te verheffen op eene gaaf, die alleen het oog bekoort. Ziet gy u wel eens met welgevallen in den | |
[pagina 296]
| |
spiegel, waar mede ik u altoos beschouw, het is oogenblikkig; gy herinnert u terstond, dat dit niets tot uwe waarde kan aanbrengen. Ik voor my beschouw uwe schoonheid als eenen helderen sluijer, die de Natuur over uwe ziel gelegd heeft. Hoe veele meisjes beschouwen met dezelfde weltevreedenheid een nieuw kapzel, een modieus kleed, zonder dat men daar veel op te zeggen hebbe. Geen wonder! elke ryke Vrouw kan brusselsche kanten en kostbaare stoffen draagen; maar alle de schatten eener Juffrouw H *** kunnen haar geen den minsten zweem van schoonheid bezorgen. Het is des niet kwalyk, dat men schynt te verachten, het geen men toch niet kan erlangen. Onze eigenliefde werpt hier door oppervlakkige toekykers nog zo wat zand in de oogen. Het komt my zeer wysneuzig, neen, dit is het regte woord nog al niet, onberedeneerd strak voor, dat ik niet met dat zelfde genoegen eene schoone Vrouw zoude zien, als haar welgetroffen afbeeldzel, als eene Flora, of Juno. Of dit wel eens van my afhangt, laat ik nu eens dáár. Ik voor my zie met die zelfde zagte goedkeuring een schoon mensch, een fraai kind, een welgemaakt paard, een keurige bloem en een heerlyk schilderstuk. De roozen en lelien komen my even zo fraai, en zeker met het zelfde recht, voor op een schoon gelaat, als in onzen Bloemtuin. Zyn een | |
[pagina 297]
| |
paar schoone spreekende oogen minder onze verwonderende oplettendheid waardig, dan een paar keurlyke brillante oorknoppen? Is het ook al by de Reden beslist, wie van beiden het dwaast is, zy die zich op schatten, of zy die zich op schoonheid airs geeft. De Natuur pleit voor de laatste. Nu wy toch op dit onderwerp zyn, moet ik de volgende aanmerking myner lieve Moeder er by voegen. Indien (zegt zy,) eene zeer schoone Vrouw langer dan een weinig uuren voldoet, verondersteld, dat zy door verstandige lieden beschouwd wordt, dan moet zy verstand, ten minsten geest en aangenaame manieren hebben. Men wagt zo heel, zo zeer veel van eene schoone Vrouw! Het is voor haar even moeilyk om te voldoen, als voor eene Vrouw, wier verstand en geest en kundigheden door haare vrienden ten gunstigsten zyn voorgedraagen. Zelden, zo ooit, zal zy beantwoorden aan het geen men verwagtte. Voldoet zy, voldoet zy op den duur, bevestigt men het oordeel haarer vrienden, dan mogen wy gerust zyn, dat die Vrouw verstand heeft. Dit heeft ook wel deeglyk plaats omtrent iemand, die als eene schoonheid is aangekondigd: wy zyn dan geheel oog! - Nu nog het een en ander in antwoord op uwen Brief. Ja ik denk zeer zeeker, dat Leevend u bemint; en dat, ofschoon gy zeer imposant zyt, en hy te veel verstand heeft, om niet te zien, dat hy voor u eene onvoegzaame party, voor al nu, zyn zou- | |
[pagina 298]
| |
de; om niet te zien, dat uw Vader zeker wel andre uitzichten met zyne lieve en door hem zo beminde Dogter hebbe. Dat hy u daar van geen woord zeide, begryp ik zeer wel. Ik zie u altoos met onderscheiding behandelen; evenwel, Willem was, om my zulks niet te doen vermoeden, niet vry genoeg omtrent u. Hy was immers altoos zeer in uwe kinderlyke gunst? Ja, de lieveling van Mevrouw Helder? Wil ik u herinneren, dat hy, die dezelfde Vrouw niet eenmaal in een gezelschap aanziet, en hy, die alleen oogen heeft voor haar, in dezelfde verdenking valt. Dat gy, myne Lieve, een geheel bladzydje over Wim schryft, vind ik nog al zo heel raar (vreemd is het woord, Chrisje,) niet. Wel, gy zyt immers altoos speelmakkers geweest? Hoe oud waart gy toch, toen Willem, bygestaan door zyne Vriendin Chrisje, die kleine guitenstukjes pleegde, die Mevrouw ons eens zo smaaklyk verhaalde? zeven of agt jaar, meen ik. Dat gy ook zeer begeerig zyt, om die lieve Juffrouw Roulin eens te zien, is al weer niet raar voor my. Heden, Lieve, zoudt gy geen belang neemen in de lieden, met wie Leevend, uw oude kennis, voortaan omgaat? .. Nu, bloos niet.... Nog eens, Chrisje, houd uw kleur, maar ik ken Juffrouw Roulin al evenwel niet; al herhaalde gy die vraag ook in uw postscriptum! Nu in ernst; half met medelyden en half glimlachend, zag ik, hoe hy, terwyl hy uw | |
[pagina 299]
| |
miniatuur schilderde, het zoete vergif met geheele stroomen opdronk! Hebt gy hem zelf niet gevraagd: wel, Willem, zyn die oogen dan nog al niet in order? en wat antwoordde hy, zyne oogen zedig neerslaande? ... Maar ik wil u niet langer kwellen! Ik hoop echter, dat gy het by de Oude-kennisschap laaten zult; en dat gy reeds Vrouw en Moeder zult zyn, als Willem nog Proponent is. Is dit niet edelmoedig van my? Gy weet, dat ik voor my zelf niet geneegen ben tot het huwlyk; en ik geef my daar te meer in toe, om de omstandigheden, waar ik, als oudste Dogter eener talryke familie, my in bevinde. Myne waarde Moeder is zo zwak, dat zy, indien God haar in dit leven laat, my onmooglyk kan missen. Een oppervlakkig behaagen is by my niet bestand, als ik deeze vyf jonge kinderen om my zie. Maar u, myne Vriendin, zie ik in een geheel ander licht. Ik durf zeggen, dat gy, onder zekere verstandige bepaalingen, verpligt zyt, om u eens in 't huwlyk te begeeven. Eene Chrisje Helder denkt te wel, om hier toe gemaklyk te kunnen besluiten. Huisselyk geluk, de liefde haarer Ouderen; vryheid, die toch, als wy geene dringender behoeften hebben, ons zo heel na aan 't hart ligt: vryheid, die zo wel instemt met een gerust hart, en sluimerende driften; dit alles, zeg ik, maakt dit besluit nog moeilyker. Met dit | |
[pagina 300]
| |
alles, eene Chrisje Helder moet niet ongehuwd ten grave gaan. Zy moet zich by de Maatschappy verdienstlyk maaken als Vrouw, als Moeder; zy moet die Maatschappy, ja, blyven versieren, maar met één een voorbeeld geeven; zy moet het geluk uitbreiden en bevestigen van dien waardigen Man, voor wien haar hart eens, met goedkeuring haarer Ouders, spreeken zal. Zoudt gy, indien ik in deezen niet te vry ben, zoudt gy, indien uw hart zo vry ware, als gy gelooft, wel met zo veel leedweezen zien, dat de beminlyke Veldenaar u beminde? Nu wy toch van hem praaten, ik heb niets nagelaaten, wat dienstig zoude kunnen zyn, om hem zyne rust weder te bezorgen. Hy ging met my gearmd de lindenlaan op; de maan scheen in vollen luister; hy stond eensklaps stil, zag my ernstig minzaam aan, en zeide, myne hand vast houdende: Coosje, vergeet men ooit, het geen men eens waarlyk bemind heeft? .... Het was, als of hy toen op my neder zag; en hy voegde er by: de beminde van myn hart zal eens toestaan, dat ik haar op eene haar waardige wys beminde! Ik zweeg, was be droefd; - wat konde ik zeggen? - Vaarwel, myne Lieve!
Altoos de uwe,
c. veldenaar. | |
[pagina 301]
| |
P.S. Ik heb een Brief van Kolonel van Sytsama. Kunt gy u dien man nog wel herinneren? Gy hebt hem met my eens gezien, en oordeelde gunstig over hem. Van dien brief eens nader! |
|