| |
| |
| |
Negen- en- veertigste brief.
Mejuffrouw Martha de Harde aan Mejuffrouw Alida Leevend.
Wel, Nigt, je hebt je daar kappetaal uitgeslooft! Is dat een brief, zo vol sokkasies op jen Oom en Tante! 't Staat je wel! Om dat je nu van wat hooger komäf bent, en in een dubbeld huis op de Heerengragt woont, en jen Vader zyn geld niet zo zuur op zee, en onder onzen lieven Heers wind en weer gewonnen heeft, en om dat je nu juist in 't hair gekapt zyt, zonder een muts op jen hoofd, en net als zo een Harlekein zyt opgeschikt, met veeren op jen trompet; nu beelt gy UE. magtig wat in, en denkt dat 's Keizers kat jen Nigt is, en och heer! het biest kent je niet eens. Jen Oom en ik bennen miserabel boos over jen brief, waarin gy zo schokkeert op onze familie, dat wy er geen woord van kunnen verstaan. Nou, hy is met een staand zeil naar je toe, om eens te hooren, wat of gy al op ons te kardiezen hebt. Heb jy zo een groote Plaats, zo een groote Vyver? spring er in, dan is er ook Aal in. Ha! ha! Zie, ik kan ook wel passekwillen maaken, al heb ik niet op 't Fransche School gegaan, om netjes te leeren breien, en te koeteren, dat hond noch kat het verstaan kunnen.
| |
| |
Ik zeg, kruissen en zegenen zou men zich om zulke floddermadammen, zulke judeken! Ik jou brieven bewaaren? 't zyn ook al mooije stukjes, om dat de geleerde Dominées, als wy lang dood en verrot zyn, hun neus nog in onze boel zouden steeken: en op onze Plaats, die myn Man, met God en met eere, heel uit Oostinje gehaald heeft, te staan kyken en gaapen; en nog voor hun twisten en tandtrekken gouden medailles toekrygen! Hoor, Juffertje, wy begrypen het heel anders. En zo lang als myn oogen in myn hoofd staan, zal er geen Aalmeer gezet, of Paling in de Vyver gedaan worden. En zou myn Zoon naar Oostinje? Daar heeft hy te gezonde lyf en leden toe. Myn Zoon naar Oostinje! wel wie hoort er van? Stuur jy jen Broer naar Oostinje, die te Leyen mooi weer speelt. Je zou je waarlyk beknypen en bekrabben; dat zou je je! maar men word nooit van een koets, maar altoos van een askar overrêen; dat ik nog zo een zondig woord spreek; maar jy haalt een mensch de vloeken uit de keel. 't Geld zou wel gaauw op zyn, als wy 't zo verkwanzelden als jy, floddermadam. Moet je ten tien uuren nog niet uit jen bed geschreeuwd worden? Ik moest Nies zyn, of ik jou ook ten bed uit bonjourde! Apperepo, moet je ook niet al Mevrouw hieten? Wist men in myn jeugd van dat gemenvrouw! 't Moet onze Gerrit mooi tuigen, dat zyn Vrouw Mevrouw hiet; en zyn eigen vleeschelyke
| |
| |
Moeder hiete nooit anders dan Lysbet uit de Wenteltrap: want zy deed een Laken-winkel op den Nieuwendyk, kind. Nou, ik beklaag den kerel, die jou krygt. De Vrouw 's voormiddags lui en leeg te bed; 's namiddags op Visite of aan 't lanterfanten naar 't Oudmanhuis, en om een zesthalf, die men besteedt, de menschen een gulden moeite aandoen; en 's nagts met die vervoerde troefbladen. Wat zal 't zyn? armoede in het end. Want al hadden zulke klungels konings-goed, zy raakten er door. Neen: jy krygt nu myn jongen niet, dat is glad af; zo kan hy altyd. Jen Moeder is een zoet stil menschje: daar zit je immers als een beul dwars over heen; daarom moet ik het je eens ongezouten zeggen. Ik ben jen Tante, 'tis myn post en pligt. En wat raaken jou myn Oost-indise jukaas en rokken? Bennen zy zo goed niet, als jou Franschen konkelkraam, daar je de godgantsche stad mee door dik en dun loopt? Zien zy zon noch maan, dan slagten zy jou maar; als de zon schynt, leg je te bed, en als de maan schynt, zit je te speelen. En het is nog niet genoeg, dat je jou eigen familie afgronteert, jy moet nog andre lui by de rug ophaalen. Ik ben op jou nieuwtjes niet eens gesteld. Wat vraag ik naar Juffrouw Koket; en naar Juffrouw Savante; zy zyn misschien nog beter dan jy bent. Ik ken de menschen niet: och neen, ik! En ik zou wel aan myn Nigt dienen te vraagen, wie of ik verzoeken
| |
| |
moet? Betje van hier naast is jou te gering. Jou grootsch nest van een meid! En mag zy niet zien, hoe God de Heer alles schept en regeert, amen? Maar kom an, wat ben je nu toch meer dan een Burgers Dogter? jy hoeft myn Man geen Boeken te koopen; myn Man heeft jou Boeken niet noodig; myn Man heeft zelfs wel Boeken, en Bontekoe's reizen ook, allemaal. En ik zou met zo een wilde Rabas van een meid op een open wagentje zitten, dat heb ik in myn rug: de Buuren zouwen denken, dat ik met een madam uit de komedie reed, zo ben je gevlagt en gewimpelt. Studeer jy nog liever wat in het Boek van Jakob Cats; dat zal je wat nutter zyn dan op open wagentjes te zitten, zonder muts op jen hoofd. Jy behoeft zelf niet te schrobben en te schuuren; dat weet ik wel, maar leer ten minsten huishouwen. Of ben jy nu beter dan Burgemeester T ... zyn Dogter; die heeft daar wel een Godgansch behangzel voor een bed geborduurd, allemaal uit de Schrift; en met Engelen, dat het zo een lust is om te zien. En jy kunt wel wat doen? Je hebt begut verstand of je een Dominées dogter bent. Maar ja! zo menigen franschman!
Wy verstaan jen Brief niet. Nou, Oom is naar jen toe. Ben jy ryker als wy, eet dan met twee lepels. En op myn jongen moet je nou jen mond niet maaken. Hy kan zyn Visch wel beter ten markt brengen. Jy zou een liefelyke vrouw voor
| |
| |
hem zyn! Laat hy een meid neemen, die niets heeft, dan haar eertje en haar kleertje, daar zal ik niet naar kyken; want gierig bennen wy niet. Ik moest jen Moeder zyn, of ik je ereis handen uit de mou zou doen steeken! De Dominées hebben geen ongelyk, als zy zeggen, dat ons land door de pragt en grootschheid onzer Kooplui te gronde gaat, en dat onze lieven Heer daarom den Engelsman toelaat, alle onze Schepen en Colonien weg te neemen. Want wat was jen Vader toch anders dan een Koopman? Ik heb hem wel gekend, en jen Grootvader ook: Willem Leevend, of eigenlyk, Willem Pieters. Hy ging er zo maar op zen oud Benist door, en zei altyd, dat zyn Grootvader maar een Weevers knegt geweest was, en daar sprak de man wel aan. Een slegt mensch, die zich zyn Voorouwers schaamt. Zag hy nu reis op! Wel kind, hy sloeg zyn handen in mekaar, om zo eene beroerde kleindogter, en om al de fierlefieten, die ze aan heeft. Jy lykt wat naar jen Grootmoeder! Die ging met een kuifmusje, en een zyd japonnetje alle zondag ter kerk; en op zyn breedst was het Juffrouw. En het waren menschen van kappetaal. Nu weet gy, Juffertje, dat ik geen wolle lap ben, al ben ik
Uwe Tante,
martha de harde.
|
|