Historie van den heer Willem Leevend. Deel 1
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
Hoog-eerwaarde tante!Daar kom ik, zo als het spreekwoord zegt, met de deur in huis. Byzonder heb ik my, op uwe Buitenplaats, en met alles, wat daar by en omtrent is, gediverteerd. Gy hebt een schoon Huis, een schoone Vyver, en eene schoone Menagerie: mag ik iets aanmerken? het zou dit zyn, dat uw Vischkom wat volle groot is voor Doopbaars; smyt er liever een dikken Paling drie vier in; dat zal veel vrolyker staan. Gy moest ook op het gezichtje, dat voor uw Vyver is, laaten zetten: Aalmeer. Hierïn zou nog veel nuts liggen. Voor eerst: zoude het uwen Vyver zeer naauwkeurig aanduiden; het zou Zeemansrust zeer beroemd maaken. Eeuwen na uwen dood zouden er Geleerden zyn, die zich het hoofd braken, om den oorsprong van dit woord op te zoeken. Zy, die stelden, dat hier Paling in gehouden was, zouden uitgelachen worden door hun, die meenden, dat uwe Buitenplaats had toebehoord aan een Zeeuw, die zyn geld in Oostindien gewonnen had, en dit als een memento mori daar gesteld | |
[pagina 254]
| |
had; en dat de H., door dien lompen Zeeuw, vergeeten was: zo dat men moest leezen: Haal meer. Anderen zouden toonen, hoe bespotlyk dit gevoelen ware. ‘Een Zeeuw, die ryk t'huis komt, en op zyn gemak leeft, zou gaan schryven: Haal meer! juist of die niet eens vooral genoeg beschaard had.’ Hy, de voorstander van dit gevoelen, zou nederig in bedenking geeven, (maar niet te min raazend boos worden op elk, die er aan durfde twyffelen,) of dit ook eene conscientieuze bedenking ware, over het door de vingeren druipen van Oostindisch geld; even als of de steller van dit opschrift had willen zeggen: 't is op, en haal meer: Het is gruis van den drommel, het bakt niet. Mooglyk biedt er dan nog wel een Genootschap eene Medaille, ter waarde van zestig ducaaten, aan hem, die de fraaiste gissing daar over weet voor den dag te haalen. Bewaar des onze Brieven: zy zullen dan, en dat wel naar maate zy onleesbaar zyn, als dierbaare manuscripten worden opgedolven, met verscheiden leezingen en nooten worden uitgegeeven. Dan zal men zien, wat er van de zaak zy. En wy zullen nog eeuwen na onzen dood Medailles laaten verdienen, door die by uitstek nuttige Leden onzes Vaderlands, welke zich in misschienen en mooglykheden uitslooven. Wat zou dat groot zyn! Nu ga ik (en zo doen echter alle Juffrouwen | |
[pagina 255]
| |
Savantes niet!) van de Geleerdheid tot de Huishouding over, en u over Nies, Mama's Schoonmaakster, onderhouden. Zeker, Tante, zo doen onze Coquette Dames niet; die zien veel liever in den spiegel, dan dat zy het Huishouden betrachten. Ik geloof, (maar durf Mama dit niet vraagen,) dat Nies mooi schoonmaakt; want ik zag daar in de Secretaire, die zy gevreeven had, dat Belair my scheef heeft gecoëffeerd. Dat zy de Oly schoon uitvryft, besluit ik hier uit, om dat zy een groote mand met Olydoeken by zich heeft staan. De trappen zullen wel wit zyn, want van morgen ten tien uuren kon ik al geen oog meer toedoen, zo veel geweld maakte zy. Dat zy zindelyk is, zal wel waar zyn, want zy vroeg daar om een leeren lap of schootsvel, om de glaazen af te doen; en zy had er evenwel een by de hand. Gaauw? zó was zy op de turfzolder, en zó, zie ik, koopt zy beneden een Liedje van Het zwaare recht ofte Justitie. Neem jy Nies, Tante, ze zal je boomen witten als linnen, en uw straat schrobben als ducaaten goud. Dan kom ik vast by u: maar dan moet gy my ook al de Oostindische pracht van Jukaas en rokken laaten zien, die nu zon noch maan zien; die moeten dan aan 't lyf: en dan gaan wy te samen op uw open wagentje eens, voor uit ligt de weg. Ja, ja, ik kan schoon mennen: Oom moet maar van de Oostindische Kippen laaten vliegen. Het pagtspul van halve ryers zal er aan ge- | |
[pagina 256]
| |
looven. Ik zal hem wel te vriend houden, en gaar alvast alle pryscouranten en begraafnisbriefjes voor hem op; en gaf aan onze Keukenmeid twee zesthalven voor de Reis van Bontekoe: die zal ik Oom verëeren. Maar als ik weer eens buiten ben, laat dan toch dat Betje van hier naast zo niet staan teuten en gaapen by elk boterbloemetje en onkruidje, of eene halve predikatie er bydoen. Dat Kleutertje vindt zoo veel raars in een onzenlieven Heers haantje, als ik in een nieuw lint, of gy in uw Kaauw, Kaauw: zie, zo zyn die Burgermeisjes! Ik zend hier nevens een strookje rood sluweel van Vader van Oldenburgs kamisool, ... laat er de zilveren bellen opnaaijen; dat zal op zyn mooijen geelen hals wel afglimmen. Laat hy het geringe voor lief neemen. Myn Broer studeert als een Vorst; en of hy er voor tydkorting en ter verversching van het gehoorde, zo niet wat onder vrydt, zal de tyd leeren. Ja! mogt ik dat beleeven, dat hy de Gemeinte te Kipdorp nog eens stichtte! ..... Mama weet niets van dit schryven; anders zou zy u zeker groeten, zo als nu doet
Uwe Nigt en Dienaresse,
a. leevend. |
|