Historie van den heer Willem Leevend. Deel 1
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
Myne hart-geliefde vriendin!Zeg nooit weer, dat ik te sterk aan u gehecht ben. Myne Mama staat my toe, dat gy onschatbaar voor my zyt: zy las uwen brief met aandoening, ziende hoe zeer gy in myn geluk uwe vergenoeging zoekt. Ik ben toch een wonderlyke Chrisje Helder; zo rasch men my zagtmoedig berispt, worde ik eene strenge beoordeelster van my zelf. Goed, myne Lieve, men deede my al eens geen recht, moet ik my daarom toegeeven in bedryven, die zo beuzelagtig zyn - die my alleen in ligtzinnige oogenblikken voldoen? Wat zal ik zeggen! Wy worden medegesleept, en wy zyn zo zwak, dat wy om vredes wille mede gaan, ook wel eens, als wy liever t'huis bleeven. Myne Mama denkt in dit stuk nog al wat anders, dan de meeste verstandige Moeders. Zy is er zeer voor, dat ik de Waereld van naby leer kennen; verzekerd, zegt zy, dat dit in staat is, | |
[pagina 249]
| |
om my te doen bekennen: ‘dat er buiten den huisselyken kring, uitgezet door zeer weinige uitgelezen Vrienden, geen geluk in dit leven te vinden is.’ ‘Ik heb u (zegt zy,) de Waereld niet laaten zien, voor gy er met myne hulp over kont oordeelen. Zy kan u niet ten koste van andere pligten behaagen. Met een gezond oordeel, en een goed hart, is zy niet zo schriklyk gevaarlyk.’ - Mama heeft gelyk. Ik ben nu nog geen twintig jaar, en vind alreeds veel minder fraais in die zelfde dingen, welke my, op eenen afstand gezien, en geheel nieuw voor my zynde, toen ik zestien en zeventien was, zeer behaagden. Ik moet openhartig zyn; laat ik daarom zeggen, dat ik niet altoos het bekoorlyke weerstaan kan, 't welk er voor my geleegen is in te zien, dat ik overal met onderscheiding beschouwd worde. Gy weet, Coosje, hoe uwe Oostersche Monarchin beschouwd en ontfangen wordt. Gy zaagt meermaalen in het nydig gelaat en versmaadlyk oog myner Vriendinnen, dat het niet alles vleiery ware, 't welk een groot getal myner nederige dienaars my zeggen: als ik niet wel op myne hoede ben, ligt daar toch iets in, 't welk my zeker genoegen geeft. Zo is het met my, zo is het met alle Meisjes na genoeg geleegen: verbeteren zal onze zaak zyn. Nu, wy komen weldra Buiten! Myn gevestig- | |
[pagina 250]
| |
de smaak voor het Buitenleeven is u bekend. - Geeft u dit geen hoop, dat ik waarlyk niet ongeschikt ben, om eens minder te willen schitteren, en meer nuttig te zyn? Nog een woord over Willem: wat zegt gy? zou Willem niet onverschillig omtrent my zyn? my - indien hy durfde, beginnen? Wel zo! ben ik dan zó imposant! En dat ook voor een speelmakker van my! Of is zyne welleevendheid oorzaak van dat niet durven? Hoe dit zy; hy heeft my niets het minste gezegd, 't welk daar naar zweemt; en ik wandelde evenwel altoos met hem, terwyl Pauw u zyn arm presenteerde. Myn Broer zegt, dat hy te Leiden zeer wel vergenoegd leeft, en naarstig studeert. Hy heeft Willems Logement gezien, en spreekt van Juffrouw Roulin als van een Engel. Wat zoude ik die lieve Juffrouw Roulin gaarn eens zien, Coosje! Wel, dat zal regt in Leevend zyn trant zyn: wel gelogeerd, huisselyk goed gezelschap; want myn Heer Roulin is ook een zeer hupsch man. Kent gy die lieve Juffrouw Roulin ook? Maar zou hy zeker tot Predikant studeeren? Hy moest, niet zo, te Amsteldam gebleeven en Koopman geworden zyn? Een Dominé! 't is alles goed en wel, maar Willem is er, dunkt my, weinig toe voorbereid. Ja, gy hebt gelyk, hy is een lieve Jongen: Is hy zo heel trotsch! dat vind ik nog al zo niet.... Maar hoe kom ik zo een hoope regels over hem te schryven? Dat is | |
[pagina 251]
| |
raar. Wy hadden hier toch van den winter regt vrolyke dagen met hem: Mama, ô die is zeer zyne Vriendin. Vader zegt nooit veel; ik kan evenwel niet denken, dat die wat tegen Leevend heeft. Mevrouw van Oldenburg was altoos zeer op Wim gesteld. En Juffrouw Leevend heeft mooglyk wel eens reden gehad om te denken, dat zy daar door leed. Ik zou het, buiten u, niemand durven zeggen, maar ik geloof, dat de goede Vrouw den ongevalligen van Oldenburg niet kon genoomen hebben, indien hy haare kinderen niet zo grootlyks had bevoordeeld. Zy schynt met Willem groote uitzichten gehad te hebben; maar waarom studeert hy dan nu voor Dominé? Ik weet het niet: dat het my spyt, is zeker. Hy was in een te bloeijend Kantoor; en, wat men praat, Willem was niet ongeneegen, om een Koopman te worden; te minder, om dat zyn Vader hem door zyne opvoeding geleegenheid had beginnen te geeven, om iets meer dan den Koophandel te verstaan... Hoe vaart uw Broeder, de beminlyke Veldenaar? Zou ik hem geen recht doen, om dat ik hem niet bemin? Het smart my, dat hy zó over my denkt; om dat hy zich zelf ongelukkig maakt. Pauw groet u, met eene levendigheid, die my kleine gedagten inboezemt van zyne gelukkige mindergevoeligheid. Stout Meisje! nu, | |
[pagina 252]
| |
't is uw schuld niet. Myne Ouders groeten de uwen met hoogachting; en ik ben, myn Coosjes
Tederliefhebbende Vriendin,
c. helder.
P.S. Kent gy de lieden, daar Wim by inwoont? Ik hoor, dat hy daar zo by uitstek wél is. |
|