Historie van den heer Willem Leevend. Deel 1
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Myne waardige vriendin!Al weêr schryf ik: verwondert gy u daar niet een weinig over? maar ik ben zo gelukkig! Ik kan het in myn eigen hart niet geheel wegsluiten; en heb ik eene andre Vriendin dan u? dan u, myne geëerbiedigde Belcour! Nu weet ik, wat het zegt, de Vriendin te zyn van den allerbesten jongeling. Hy bemint my niet; dit is zeker - ik bemin hem ook niet: maar ik heb zyn vertrouwen; behoef ik iets meer om op myne wys gelukkig te zyn? De dagen vliegen. ô Hoe welvaarend, hoe bloozend, hoe welgedaan zie ik er nu uit! Ik voel naauwlyks, dat ik een lichaam heb! Hoe gemaklyk zyn nu alle myne verrigtingen! Hoe helder is myn geest, hoe gerust myn hart! Onze harten zyn met het lieflykste accoord gestemd. De Natuur is voor ons beiden even heerlyk. Als wy met mynen Broeder eens eene avondwandeling neemen, terwyl het fraaije Landschap in het zagte maanlicht insluimert, dan zien wy elkander aan. Wy verstaan dit aanzien: - Ach hoe schoon is alles! De fraaije kunsten roeren ons | |
[pagina 222]
| |
even zeer; de zedelyke orde beschouwen en aanbidden wy. Hoe snel gaan onze gewaarwordingen in elkanders ziel over! Alles is weerkeerig. Nu heb ik myn ideaal gevonden. Dus lang bleef myn hart onvervuld: Ach! ik had hem niet gezien, wiens ziel voor de myne gestemd is! Ik ben weer aan myn Muziek gegaan: myn Vriend denkt, dat ik volmaakt voor de kunst geschikt ben. Ik lees nog veel voor uitspanning; maar hy leest my zo gaarn iets voor, terwyl ik myn handwerk verricht, en dan, dunkt my, versta ik alles veel beter. Hy gaat meer uit, krygt Academie-Vrienden; hy blyft wel eens uit eeten en komt niet vroeg t'huis; maar voor 't overige even geschikt, even beminlyk. Indien hy echter medegesleept wierd; niet naar de verzamelplaatzen der schandelyke Ontucht; daar vrees ik niet voor! Maar nog geen twintig jaar; en hoe veelen vinden een godloos vermaak in jongelingen den bebloemden weg der ondeugd ongemerkt af te leiden! Ik geloof niet, dat hy veel speelt. Zyn goudbeurs blyft wel voorzien, en hy komt bedaard en wel gehumeurd t'huis. Gisteren avond bleef hy weer uit. De meiden zaten hem te wagten; zy willen alles voor hem doen. Ik had geen lust tot slapen, bleef hem leezende ook wagten. Te half een wierd er zagtjes gescheld. De meiden sliepen, zo als ik door | |
[pagina 223]
| |
het keuken-raam zag. Ik deed open. Dit kwam hem vreemd voor. Hy. Nog op, Juffrouw Roulin? Ik. Ja, ik zat wat te leezen; dan, weet gy, valt ons de tyd niet lang. Hy. Zyn de meiden dan naar bed, om dat gy u de moeite geeft van my open te doen? Ik. Ik geloof, dat zy uw schellen niet hoorden; gelieft myn Heer ook een kaars? Hy. Myn Heer! ben ik dan uw Vriend niet langer? Ik. Stelt gy waarlyk belang in dit te weeten? Hy. Twyfelt gy daar aan? Ik. Dat kan ik nog niet zeggen! Hy. Gy zyt misnoegd, Lotje! Ik. Ik, ei lieve waarom? dat is raar! Hy. Verberg het niet; ach, vergeef my dit maal myn laat uitblyven! Ik. Als gy overtuigd zyt, dat gy wel gedaan hebt, dan ben ik volkomen gerust. Hy. Ten vollen gerust! Myne Lotje was dan ongerust! om my ... mag ik u bidden? Ik. Gy hebt my doen belooven, dat ik u uwe pligten altoos zal herinneren; mag ik u des iets vraagen? Hy. Behoef ik ja te zeggen? - vraag my alles. Ik. Gelooft gy, dat Mevrouw, uwe Moeder, zo zy wist, dat gy ten een uur nog al niet t'huis | |
[pagina 224]
| |
waart, gerust zyn zoude? [Hy zette zich over my aan de tafel, lei zyn hoed en degen, die hy dus lang staande onder den arm hield, op tafel.] Hy. Die vraag is heel onverwagt. Indien myne Mama dit wist? Neen, zy zou ongerust zyn; zy bemint my. Ik. Beminnen onze Vrienden ons dan óók niet; of zyn de uitwerkzels onderscheiden? Hy. Lotje, engel! [hy vatte myne hand.] gy hebt gelyk. Ik ben beschaamd. Ach, zyt gy op uw Vriend nog misnoegd? [Hy zag my zo treurig aan.] Ik. Ja, en neen. Ik neem belang in u, en verdenk u niet; oordeel nu zelf. Hy. Laat my u mogen zeggen, hoe het is gekomen. Ik was wat laat by myn Vriend Jambres gebleeven. Naar huis gaande ben ik, bongré malgré, door twee hupsche Studenten medegesleept; wy aten te zamen, op hun kamer. [Hem aanziende.] Ik. Zyn de Heeren zo laat aan tafel gebleeven? [Hy wierd rood.] Hy. Gy zult alles weeten, myne Lotje. Wy hebben gespeeld. Ik heb veel gewonnen. Ik. Zy hebben zeker revenge gevraagd? Hy. Ja, doch 't zyn braave jongens. Ik. Dat hoop ik, Myn Heer Leevend! Daar is licht, om naar uwe kamer te gaan. Hy ging: ik zag nu eerst, dat hy een weinig | |
[pagina 225]
| |
door den wyn was aangedaan; want hy hield alle beide myne handen, en scheen veel aan my bezienswaardig te vinden. Dit is nooit gebeurd. Hy is hier anders veel te bescheiden toe. Hy ging heen op myn verzoek, en ik, die nog geheel gekleed was, spoedde my te bed. Ik heb hem nog niet gezien. Hy is vroeg naar zyne Collegies geweest, en thans zit hy te studeeren. Vaarwel wenscht u
Uwe Vriendin,
l. roulin. |
|