Historie van den heer Willem Leevend. Deel 1
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
Eerwaarde jonge juffrouw, lieve nigt!Schoon myn man maar een Zee-Kapitein is, en alles met de Vaart gewonnen heeft, gelyk het spreekwoord luid; en dat ik juist nooit veel by Heeren en Damens op Salet zit te praaten; zo weet ik, God dank, nog myn Waereld wel, en om lui van staat het hunne te geeven; waarom ik nu ook voornam, U Edele ereis met myn bezoek te verëeren, en te bedanken voor uw bezoek, toen U Edele de eere had om ons plaatsje te zien. Maar, Tante lief, wat is dat alle daag een weer! Myn man zaliger zeit: kind, blyf toch in jen Combuis; er komt hond noch kat op het dek, het waait uit al de streeken van't Compas; en jen Broêr woont wel dertig graaden uit de koers; zie je wel, Moeder, dat de wind weer N.O. ten Noorden waait? en dan zit je morgen weer te schreeuwen en aan te gaan van de jicht in jen beenen. Ja, 't is een regte grappenmaaker, die eigenste Freryk. - Wel, (zei ik toen,) dan zal ik eens een klein kattebelletje aan Nigt schryven, - Nou (zei hy | |
[pagina 207]
| |
toen,) dat kun je doen, zo als je wilt. Al zeg ik het zelf, ik ben nog al vlug ter been, ter pen meen ik; ei ik verspreek my. Het komt my ook schoon te pas in myn zwaare huishouding: want onze Freryk doet niet zo veel, dat hy eens een onnooslen waschbrief schryft, al zit ik tot de ooren in het Linnen te grobbelen. 't Komt evel alles op my aan. Ik heb, (zeit hy,) te lang voor Bottelier gevaaren, om my nu nog met die keuken duivelerage kraam te moeijen. En, Tante lief, hy is danig op zyn mond gesteld. Er moet niet, zie zo veel, aan de spyze haperen, of de Beer is los; zo als Jan Luiken zeit. Wat zal men doen? men kan zyn man wel minnen, maar niet bezinnen. - En elk heeft zyn feilen en boenders; gelyk jy, Juffrouwtje lief, die zo veel schryft en vryft, ook wel weet. Het is toch een kalf van een vent; en braaf en eerlyk, jen leeven niet beter; daarom wilde ik U Edele nu eens over Nies, je Moeders Schoonmaakster, schryven. - Is 't een knappe Vrouw, Tante? want ik heb nog al een hoope observatien en fikkefakkeryen; anders doe ik 't liever zelf, al zou ik er by kruipen. Ja van observatien gesproken, gisteren moest je hier geweest zyn, je zoudt je slap gelachen hebben. Je moet weeten, ik stond Papjes kooi schoon te maaken; dat doen de meiden niet naar myn zin. Nou altyd, ik stond dan de kooi schoon te maaken; Buurvrouw van daar over kwam in. Wel, Vrouw Martha, | |
[pagina 208]
| |
(mogt zy zo zeggen,) alweer aan 't werk? - Ja, (zei ik zo,) myn naam is Martha; en niet te vergeefsch. Daar zette Buurvrouw een keel open met lachen, dat onze Freryk omtrent met zyn dik korpianus van zyn stoel viel. Ja, hy is altyd goed lachs geweest; ik weet niet na wie de jongen aart, hy ziet altyd even bedest; ik geloof, dat hy niet vry is, tegen jou gezeid, van wurmen. Nou, de myne was altyd een goed Matroos; en ik dagt: kom an, in Gods naam, laat ik hem maar neemen, maar ik heb er een best man aan gehad. Nooit hebben wy een woord dan over myn schoonmaaken en over den jongen. Hy zou myn heele huis wel gebruiken; en ik hou van schoonmaaken en schoon houden; zo als U Edele wel kunt denken; en de jongen is niet sterk. Freryk is een yzervarken van een mensch, (dat ik nog zo een zondig woord spreek,) en hy wou met geweld den jongen op een Schip doen. De Schoolmeester van Kipdorp komt hier wel zo eens, en dat heb ik graag, om een praatje, om dat Lorre er zo na kan zitten luisteren, of hy 't alle maal verstond, en die zeit, dat de menschen nu zo goed niet meer uitvallen, noch zo kras zyn als in ouwe tyen; 't is een zoet praatertje, het weet veel, en den mynen gelooft, dat er zo iets aan is; zo dat dat been is nu weer in 't lid over den jongen. En nu dat jen Broer op de Studie leid, is het nog een heel gezelschap voor u; men | |
[pagina 209]
| |
kan nooit weeten, hoe een koe een haas vangt; en al zyn wy maar Burgerlui, wy hebben onze Schaapjes op droogt. Ja, wat ik nog vraagen wou van Nies. Zy zou dan ten zes uuren op Zeemans-rust dienen te zyn; de morgenstond draagt goud in den mond, gelyk gy ook wel weet. - Vryft zy wel glad? Zy moet het wasch niet te dik smeeren; uitvryven is de ziel van de zaak. Het mensch is van my onbelogen; maar onbekend is onbekend. Zeg my dan ereis, hoe de boel zit. Onze Molenaar bragt my Vrydag een zóó Baars, maar ik heb op jen raad de grodtste in het Vischkommetje gedaan. Je moest eens zien, hoe zy springen als ik ze brood geef. Myn hond, dat dikkertje, met die gekrulde staart, is jaarig; ik heb hem met een halsband met zilveren bellen verjaard, en op wat gehakt getrakteerd. 't Is alles wat de stomme biesten er aan hebben; als ze dood bennen, dan bennen ze dood; wel heden, het zyn ook Gods schepzels; en ik geef zo menig een stuk aan een bedelaar, die my niet eens bedankt. Ik hoop, dat gy het met myn Broer wat vinden zult; hy is wel wat wonderlyk, maar zuinig en digt, en hy heeft er dik van. Nu, hy is my te na om hem te pryzen. Moeder heeft wel gedaan. Hy kan jou en jen Broêr nog bevoordeelen; en dat zal ik graag zien, want onze jongen het genoeg voor onzen doen. Zy is ook een Vrouw, die haar weetje | |
[pagina 210]
| |
wel weet; het lykt een aartig lief mensch. Neem er een voorbeeld aan. Je zult ook nog wel een liefste hebben, daar je t'avond of morgen mee onder zeil zult gaan: Nou, al zo als een mensch is opgeleid. Zal Moeder niet eens een dagje buiten komen? al was 't op een Zondag, met Vader. Ei lieve kom dan mee, zult gy? En wil zy eerst in de Kerk gaan, ook wel; schoon ik, God beter't, het alle Zondag niet kan waarneemen! Want ik heb een zwaare huishouwing; en de myne lust Zondags zo wel wat goeds als in de week. Nou, daar zal wel wat te peuzelen zyn. Bepraat er Moeder en onzen Gerrit maar toe. Zo een Vrienden maaltje bindt zo, plagt myn Vader te zeggen. Als je eens aan jen Boer Willem schryft, doe hem toch, schoon onbekend, de hartlyke groetenisse van zyn Tante. Als hy Predikant wordt, zou ik hem gaarn op Kipdorp zien. Dan zou ik wel een reisje te meer komen: want Dominé, die er nu staat, is danig fyn! En lieve Heer, wie kan dat evel allegaar zo op zyn elf- en- dertigste beleeven; of men moet zelf een Dominé zyn, wil ik spreeken. Met my, die altoos in den boel zit, en veel in de Waereld ben, gaat dat zo ver als 't voeten heeft. Ik heb een hoope gehassebas met myn meiden, en de tuinvrouw is ook de ware Jan Klaazen niet! Onze lieve Heer zy ons allen genadig; al dat Kerk-gaan zal het hem evenwel | |
[pagina 211]
| |
ook niet doen; doch die er tyd toe heeft, is gelukkig. Nu, kom my eens zeggen, hoe het met Nies en het schoonmaaken al is. Ik verzoek de dienstpresentatie, en de groetenis aan Vader en Moeder; ik ben
Uwe Tante,
m. de harde.
P.S. Ik geef Oppermans dag-loon, net veertien stuivers; maar ik hou van vroeg, vroeg; want elken dag is er een, en dat gedaan is, is gedaan. |
|