| |
| |
| |
Vier- en- dertigste brief.
Mejuffrouw Alida Leevend aan Mejuffrouw Petronella Renard.
Nu vrees, immers nu denk ik, dat gy knorrig op my zyt. Ik zal, voor ik my van u af begeef, dit eerst nog eens onderzoeken. Ik zal zien, of ik u kan doen lachen, en dan zou Heintje Peuzel er mee speelen, als gy dan nog boos op my zoudt kunnen blyven; wel mensch, dan waart gy nog veel erger dan onze Gerrit, en ik zal u voortaan Juffrouw van Oldenburg moeten noemen. Ik zal geen woord reppen van het geen er in de muuren van ons Huislyk Babel zo al is voorvallende. Onbeschoftheid, geduld, en plaagzucht hebben thans handen vol werk. De twee Hoofd-Personages... Hou! daar zoude ik weer op den text raaken! Te rug paardje, naar stal. Zo zeide Wim, als zyn blesje te veel kabrioolde.
Het verveelt my hier thans zo zeer, dat ik alle geleegenheden waarneem, om er maar op uit te draven. Deeze keer kon Mama er niets tegen inbrengen, want ik ging haar Mans aangehuwde familie bezoeken. De oude de Harde had my zo feestig verzogt. Ik ging dan met zyn Zoon er op af, als Paulus op de Corinthiers; och ja, kind, my- | |
| |
ne grootschheid deed onder voor myne nieuwsgierigheid. Mama scheen weer zo in eens alles te doorzien; doch zweeg. Myn Heer haar Man (welk eene onbeschaafdheid!) durfde zich de houding tegen my geeven van iemand, die goedkeurt!
Voor Zeemans-rust gekomen, hield ik wat stil, om alles met een opslag van 't oog over te zien, voor ik het stukswyze opname. Verbeeld u een oud zwaar gebouw, mooglyk van de zestiende eeuw; twee uitspringende halfronde torens, en daar in, (even als aan den Schreiershoeks-toren,) propere Engelsche schuifraamen, met witte uitgeschulpte neteldoeksche gordynen. Het hek, de deur, de horretjes, de lysten, de leuningen, allen oranje, kleur. Verbeeld u een klein bassecourtje, en daar op een vergulden Neptunus, lui en leeg leunende op zynen drietand, in gezelschap eener groote zwaargebeelde insgelyks vergulde Najade, aan den rand van een Vischkommetje, weinig grooter dan onze Saxisch Porceleinen Visch-schotel. Op het voornoemde Bassecourtje staan een paar douzyn dikke vette Cupidoos en eene Venus, die er vry mal uitziet. Aangescheld hebbende, wierd ik onthaald op een vol concert van Honden-muziek: uit alle laantjes vlogen zy als dol naar het hek; het was echter niet kwalyk gemeend. Ja zo waar! daar kwam Moeder, onder het gerinkel van een grooten bos sleutels, en met een lelyken dikkop van
| |
| |
een Keeshond in haar arm, aanwaggelen. De Vrouw had een flodderhoed op, en veel van eene Zielverkoopster in den uitwendigen mensch, immers van een Oostindiesch Bootsmans Vrouw.
Tot verleegenheid toe verëerd met myn bezoek! (ô dagt ik, die Vrouw is zo kwaad niet; zy begrypt het wel.) Ik ging naar haar toe met een: Tante, uw dienares; Oom heeft my zo vriendelyk verzogt, dat ik niet kon afzyn u eens te bezoeken. Mevrouw, Juffrouw! - De goede Vrouw was zo aangedaan, door zich Tante te hooren noemen van eene zo zwierige Dame, dat zy niet wist, hoe het te maaken. Haar geheel gelaat was in oproer enz. Wy gingen in huis. Ik heb nooit denkbeeld gehad van zulk eene overdreevene kraakzindelykheid. Ik trok des myne schoenen uit; doch dat verstond zy niet; hoe wel zy haar sloffen uitdeed, en myn geleider op zyn koussen volgde. Zy liet my haar geheel huis zien, zo was zy met my verëerd. De Spaansche Matten kon men niet, dan met gevaar van hals en beenen te breeken, overgaan. Geheele Piramides van Porcelein, de pragtigste Oostindische Meubelen: enfin, ik stond verbaast.
Toen wy zouden thee drinken, kwam Oom op de proppen, in een korten kabaai, met zyn koussebanden onder de knien, ook op sloffen, den trap af. Welkom, Nigt; kom, jy bent een meid van je woord, en daar hou ik van. Myn Wyf meent het
| |
| |
wel, maar zy weet zo niet veel van de waereld, en ik kan haar maar met geen stokken de deur uit krygen; dat veegt, dat raagt, dat vryft, dat duivelt me zo den godgantschen dag. Ik zeg dikwyls, ik wou dat ik weer een goed Schip onder my had, zo maalt zy my met het schoonmaaken aan men kop, Vrouw liet dit niet onder zich. Ja, Juffrouw, Nigt meen ik, je weet, hoe de Manlui zyn. Al lag het hier als op de Noordermarkt, zy zouden het niet laaten schoonmaaken; al hingen de spinragen in jen mond; maar weetje wat het mooist is? Ik laat onze Freryk wat aanschreeuwen, en doe wel netjes myn zin. Hoor, de Vrouw is baas van 't huis; wat weeten de Manlui van schoonmaaken? - Net zo, Tante; maar Oom zal het ook maar uit de grap zeggen. - Dat kunje eens denken of ik er mêe grap. Kom aan, daar is nu de Jongen, ik en myn Wyf, wy moeten, jandori! in een gat van een half keuken, half kamer huishouden. Wy slaapen op één kamer, en de Meiden moeten alle avond naar een soort van een kippenhok, langs een Satan van een hoogen leer te kooi kruipen. Nu is de Jongen er ook uit: jy kunt denken, hoe morzig dat het hier worden kan, en nu heeft zy al weer zes weeken bezig geweest, met nog zo een paar opvreeters van de scheepskost, en als wy er te Mei afzyn, zal 't meeloopen! Ik zeg wel eens: wat zal myn Wyf toch in den Hemel doen, als daar ook niet wat te ragen of te schommelen valt? Nu, 't zal nog by 't walle- | |
| |
tje langs zyn, zo zy de haven krygt. Het goeije dikke Wyf lachte en zei: wel, misselyke Potnat, pas jy maar op jen eigen roer. Hier mede was dit ernstig discours afgeloopen. Wy gingen den tuin zien. Eerst viel myn oog op de Menagerie, die niet wel zo ruim was als onze eetens- en tinnenkas in de keuken; in die Menagerie was een kort begrip van Noachs Ark. En zie je wel (zei zy,) dat al myn kippen haar veeren verkeerd staan, Nigt? nu 't is ook duure waar! Maar de Lieveling van Tante is een Oostindische Raaf, of hoe hiet zo een ding? Het heeft heele schoone sterke kleuren. Dat figuur zat op een hoogen Mahonihouten kruk, aan een fynen vergulden ketting, voor de eetkamer, en onthaalt zyne Meestres jaar uit jaar in op het muzicaal geschreeuw van kaauw, kaauw! De smaak is vry. Tante zal mooglyk het getier der Nagtegaalen niet kunnen uitstaan. Gelukkig zo haare Buuren dit met haar eens zyn. In een Doolhof van Heesters en Palm zag ik een geheel Kabinet van Goden, Menschen en Beesten; alles van Palm en Taxis. Jan, (riep Oom,) Jan, kom ereis hier met jen schaar; wel, wat satan! zie je dan niet, dat Adam een boggel krygt? De Slang ziet er ook rottig uit, en je moogt Eva ook wel ereis hy haar lappen krygen. De appel lykt wel naar een kolksche-koek. De stammen der Boomen, die op de goudgeele met klinkers bestraate plaats staan, zyn allen helder en vry blaauw- | |
| |
tjes gewit. Om den spheer in het grasperk was een zeer welgeslooten kas; tot welk gebruik hy des zy, weet ik niet. Nu heb ik kennis gemaakt, en nu kan ik u ook zeggen, wie ik in uw plaats denk te neemen. Zy heeft belooft, Mama eens te komen bezoeken. Ik ga naar bed; slaap wel: zo meen ik ook te doen. Droom eens van my; of nog beter, schryf my eens een Brief; zult gy? Ik ben
Uwe Vriendin,
a. leevend.
|
|