Historie van den heer Willem Leevend. Deel 1
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Waarde Helder!Wel zie zo, daar is uw Willem nu te Leiden, en heeft een paalvast voorneemen, om een jong Nasiréer te worden. Gy legt altoos te zagen, dat ik gunstig over my zelf denk. Wat zal ik zeggen? Een mensch is zich zelf de naaste. En er zal toch wat aan zyn. Ik onderzoek nu niet, hoe veel graaden ik in deezen van het gezond oordeel af ben; kortheids halve zeg ik alleen: Vertrouwen in zich zelf is de bron van alle groote onderneemingen. Zy voert ons op, om op het Tooneel deezes levens zeer groote, zeer schitterende rollen te speelen. De grootste weldoenders der menschen zyn door haar bezield, altoos bezield geworden.... Ja, ja, ik zie wel dat gy my op de schildery van Phaëton wyst; wat zegt dat, dan alleen dit: alle groote onderneemingen zyn niet even wel uitgevallen, en de lieden oordeelen altoos naar de uitkomst. Gy kunt toch niet ontkennen, Pauw, dat het al een gansch karel moest zyn, die onderneemen durfde, om in den wagen van Phoebus met zulke vier Engelsche harddravers een zomer toch- | |
[pagina 154]
| |
tje door ons planetarium te doen? en dat na Papa hem zo veel akeligs verteld had! Ik weet wel, Helder, dat gy over dat zelfsvertrouwen niet zo denkt als ik; dat gy er met onderscheiding over spreekt. Dat staat u vry. Maar, indien ik nu reeds deelen en onderdeelen begon te maaken, en de voorwerpen uit onderscheiden oogpunten te zien, zoudt gy my dan niet nageeven, dat ik, lang voor 't myn beurt wordt, een drooge Predikatiemaaker ben? Ja, wy Geestelyken krygen immers altoos handen op ons hoofd! Het Academieleven (nu, 't is nog vroeg,) staat my schoon aan. Begryp, Jongen lief, dat ik nu myn hoofdbezigheid heb, aan 't geen my dus lang alleen by oogluiking gegund was. Nu ben ik in myn Vak. Help kyken! Myne waarde Moeder en Zuster hebben my hier gebragt. Het afscheid van myn Stiefvader was styf beleefd aan mynen kant, en styf beleefd aan zynen kant; dit is quite. Hy kon in den korten tyd, dat ik t'huis was, zyne afkeerigheid van my niet verbergen. Welk een Man voor myne Moeder! en met dit al, hy heeft haar lief: hoe veel zy ook van zyne kuuren moet inschikken, nooit zal ik anders zeggen; trouwens, is het wel mooglyk, zo eene Vrouw niet hartlyk te beminnen? Ik hoop, dat Daatje, nu zy my niet heeft, haare behoefte van plaagen omtrent hem zal voldoen. Hy verdient wel wat. Het heeft maar aan hem gestaan, | |
[pagina 155]
| |
om een beleefd Zoon en een naarstig bediende aan my te hebben. Het Kantoor stond my niet tegen: maar zo een Patroon? Daar kon ik het niet eens draaglyk by hebben. Hoe of zyn Neef met hem zal te regt komen, dat begryp ik niet. Nu, de tyd ontdekt alles. Ik ga u van wat anders praaten. Ik heb het hier in huis volmaakt wel. Ik ontdek, dat myn Huisheers verstand niet van zulk een goed allooi is als zyn hart. Hy is heftig Cocceaans, en schryft over de Zeven Perioden; maar in de hoeveelde wy thans leeven, daar zit hy wat voor. Dit tusschen ons: want ik heb achting voor deezen eerlyken heuschen man. Hy is zeer met my te vreden; en ik gevolglyk ook met hem. Myne Huis-Juffrouw hebt gy gezien. Konde ik haar karakter recht doen! Gy weet, ik doe verdiensten altoos hulde, ook dan, als zy niet sterk in 't oog vallen. Wel dan. Vrouwelyke zoetaartigheid, Engelagtige goedheid, natuurlyke welleevendheid, zedigheid; iet zo inneemends, eene door tegenheden verteederde onschuld, een intressant gelaat, veel verstand, veele begaafdheden. Hoe weinig zegt schoonheid, by dit meisje vergeleeken! Mooglyk zou zy fraaijer zyn kunnen, maar beminlyker meer het hart van een eerlyk man waardig, onmooglyk! ô Welk een mensch, welk een Duivel moest dat zyn, die evenwel zo een meisje laagen kon- | |
[pagina 156]
| |
de leggen. Zy heeft geene Ouders, geene bloedvrienden. Haar Broeder? wat is deeze Roulin voor zo een meisje. Ik beken, dat ik vry wel met my zelf te vreden ben; maar aan zo eene stilte verdienste doe ik hulde. Zy zal my door haare zedigheid meer nedrigheid inboemenen, dan gy, met alle uwe spreuken, uwe loci communes, uwe talmeryen, immer in staat zyt. Ik weet het niet, maar als eene lieve Vrouw, in haar karakter, wel spreekt, dan zyn alle de zeven Wyzen maar een party babbelaars. Wy zyn overreed, vóór wy het vermoeden. Myn Contubernaal is nog slegter, dan zyn gemeen voorkomen schynt aan te duiden. Hy heeft veel van een Botermarkts Kwakzalver. Barsheid en domheid zien hem ten doffen oogen uit. Stem, gang, houding alles is uit één stuk. Zyn vuilbekken maakt my dol. Dit Twenter fatsoen is zo trotsch op zyn adel, dat hy elk, die geen Edelman is, voor geen fatsoenlyk man houdt. Een man, zo als ik, dommelt door al zyn gebulk door. Zyne geheele studie bestaat in het doen van proeven op zyn maag. Het schynt, dat hy hier alleen gekomen is, om den Hollanderen in 't aanzicht te zeggen, dat zy maar een deel hazenkoppen zyn. Alle Vrouwen zyn Deerns, alle Kooplieden Kramers. Maar genoeg van hem. Ik vrees, dat hy myn onderwys onwaardig is; hy is een snoever, by gevolg een bloodaart. Myne Zuster had zo veel attentie vóór, en was | |
[pagina 157]
| |
zo inneemend beleefd omtrent Juffrouw Roulin, dat zy zich nooit zo veele eere heeft aangedaan; zy is niet heel gemeenzaam, als zy gelooft, dat de lieden beneden haar zyn. Ik zag zelf, dat zy tot tweemaal toe Juffrouw Roulins hand in de haare hield: ik geloof, dat die haare mignion zoude kunnen worden. Ik ben nog maar tweemaal by den achtingwaardigen Professor Maatig geweest. Hy wordt door zyne beste Studenten aangebeden. Ik bemin hem op zyn voorkomen, maar ken hem nog niet. Hoe bedank ik Dominé Heftig voor zyne recommandatie van dit huis! Schryf my spoedig, ik verlang van u te hooren. Pauw, dat waren dagen! Nooit vergeet ik die. Hoe hoogacht ik het lieve Coosje! hoe uwe Zuster! Maar gy hebt gelyk, daar moet ik niet aan denken: ô dat begryp ik duidelyk! Haare Silhouëtte heb ik buiten haar weeten voor my na getrokken; zwyg het toch. Altoos.
Uw Vriend,
w. leevend. |
|