Historie van den heer Willem Leevend. Deel 1
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Myne uitgelezene vriendin!Hoe kan ik aan u schryven - aan myne Coosje? Hoe levendig gevoel ik nu haar afzyn! Keert weder, ô gy lieve, nuttige, aangenaame dagen! Keert weder, gy zyt te rasch, veel te rasch vervloogen! Myne Vriendin, nooit dan verbeterd scheide ik van u. Gy weet, dat ik zo veele reden heb, om aan u gehecht te zyn, en gy kunt zo philosophies bedaard schryven. Is er dan nog iets noodig, dan het mooglyke dat ik u kan verliezen, om my van alles, alles moede te doen zyn? Ik heb maar in 't geheel geen zin aan die beredeneerde koelzinnigheid: misschien om dat ik geen kans zie die ooit te bereiken ..... Kom, laat ik maar zeggen, zo als het is, ik heb geen smaak in dat zo genaamd gelukkig mingevoelige. Ik ben overtuigd, dat ik eene Vriendin, zo braaf, zo verstandig, zo kundig, zo Godsdienstig, zo beminlyk; eene Vriendin, die my te lief heeft, om my myne dwaasheden te verbergen; eene Vriendin, die my zo haar geheel hart geeft; nooit genoeg kan beminnen. | |
[pagina 142]
| |
Myne zeer ernstige, zeer verstandige Mama omhelsde my, toen zy zag, dat uw afscheid my dermaate bedroefde. Zy kuschte my tederlyk en zeide: Uw smaak is edel. Dank zy den Hemel, dat gy eene Vriendin hebt, alle uwe achting, alle uwe liefde waardig. Indien myne Chrisje zo eene waardige Vriendin niet met zo veel tederheid beminde, dan zoude myne Chrisje zich zelf zeer ongelyk zyn. Ik wist wel, dat gy op deeze wys eene Juffrouw Veldenaar moet beminnen. Hoe, daar myne lieve Moeder dus spreekt, my met minzaame goedkeuring beschouwt, ook terwyl myne traanen van myne droefheid over uw afzyn zo sterk spreeken; zou daar myne Coosje ....? Maar ik weet hoe edel gy denkt! gy kunt niet gedoogen, dat uwe Vriendin zich, ook niet uwenthalve, zoude kwellen. Spreek maar niet van mynen goeden Broeder! zyne gelukkige mindergevoeligheid (zeide gy zo niet, liefde?) heeft hem niet bewaard. Hy ziet uw afzyn niet zo bedaard, als men van zyne mindergevoeligheid zoude verwagten. Ik dagt niet Chrisje, (zeide hy van daag,) dat ik daar zo véél van zoude geweeten hebben. - Hoe véél, Broertje? Hy bloosde, en zag voor zich. - Wel toch (zeide hy,) het is my heel ongevallig. - Ongevallig! myne Beste, ongevallig! welk een niets beduidend woord, om uittedrukken, wat myn hart door uw vertrek blyft gevoelen! Dan, | |
[pagina 143]
| |
dan als ik denk, myne Vriendin is vertrokken! in myne ernstigste uuren, want dan is myne ziel het best geschikt, om alle uwe waarde te kennen, ben ik tot weemoedigheid toe verzagt! dan heb ik maar éénen wensch: was myne Vriendin hier! Wat was onze goeije Wim aangedaan! al zyn Vernuft en geestige invallen konden dit niet geheel verbergen. Ja, Coosje, hy is toch nog al anders dan veele jonge lui. Zijn hart zelf is goedaartig. Ik weet niet, maar zou hy myne beminlyke Vriendin wel met meer onverschilligheid zien, dan zyn Vriend Helder? Er is zo iets, hoewel schaduwagtig, in zynen Brief, dat my in die gedagten versterkt. Pauw zal voor ons beiden hem groeten, zo rasch hy schryft. Ik ben recht in myn schik, dat gy myn speelmakker, en dat wel met zo veel behaagen, gezien hebt. - Wél vast en zeker hebben onze Dames naar u gevraagd: mooglyk alleen om wat te vraagen. Een paar Dames, ook nog van myne familie, zeiden: dat zy u op het concert gezien hadden; maar dat zy geen zin aan u hadden. - Dat begryp ik duidelyk; overeenkomst in karakter is de bron van 't wel gevallen. Men vond dit antwoord vry scherp. 't Was er uit: en waarom passen zy het op haar toe op eene wys, die haar vernederen moet? Ik zeg maar eene waarheid. De besten uit den hoop gaven voor, dat gy haar zeer waart toegevallen. - Toegevallen! (zeide ik,) op haar nederziende, | |
[pagina 144]
| |
dat is eene aartige uitdrukking! - Moet eene Juffrouw Veldenaar toevallen, om te behaagen? Men verstond my niet. Zy kunnen u geen recht doen. Men houdt u voor geen onäartig Meisje, die, schoon van Buiten komende, zeer wel weet te leeven. Uwe eenvoudige Toupet en uwe twee boucles kunnen u uw hof niet maaken by Dames, die over niets wezenlyker kunnen oordeelen. Gy zyt, ik beken het, niet gekapt comme il faut. Dit is zeker, ‘men kan niet begrypen, hoe of het mooglyk zy, dat Chrisje Helder eene Coosje Veldenaar kan beminnen. Men had ten minsten gehoopt, dat gy zeer geestig waart, dat alle uwe gezegdens kwinkslagen waren, dat gy de gaaf had van te doen lachen. Dat alles is mis! Wél, gy zyt niet met al raar; gy spreekt als alle menschen; en zich met u te diverteeren is onmooglyk. Wél, wat vind ik dan toch in u?’ Zie daar, zo oordeelen onze Dames over eene Juffrouw Veldenaar. Ik verhaalde dit aan Mama, met vry wat misnoegen. Wat, denkt gy, was het antwoord? Kom, Chrisje, nu bedenkt gy niet, dat een Kladschilder onmooglyk de waarde kan bevatten van een meesterstuk eens Raphaëls. Ik begreep Mama. Gy weet, in welken schitterenden kring ik omloop. Konde ik altoos op my verkrygen, om de inspraak myner reden in deezen ook te volgen! Ik ga weer daaglyks uit. Nooit kwam my het | |
[pagina 145]
| |
Saletten-vernuft zo nietig voor. Nooit bezefte ik zo wel, dat ik oorsprongelyk niet ben aangelegd, om met een nutteloozen waaijer of een spel kaarten in de hand myn leven te verbeuzelen, terwyl er zo veel betere en tevens aangenaamer zaaken voor my te doen zyn. Waar scheelt het des? Hier! Ik vrees voor byzonder door te gaan. Dit is 't niet al; ik moet u alles zeggen: Ook nu en dan eenig oppervlakkig vermaak. Hoe kan ik, in 't hart der Waereld opgevoed en nog jong zynde, zeggen: ik bedank de Dames voor haar gezelschap. Dan zeker zoude men my, met recht, van eene verregaande verwaandheid mogen beschuldigen. Uwe vraagen, daar op betrekkelyk, beantwoord ik dus. Ik zie weder veel gezelschap, en niemand behaagt my slegts zo veel, dat zy my een oogenblik bezig kan houden. Zeg my toch, Coosje, welk, een vyand van het Menschdom vond die onöprechtheid toch eerst uit, welke ons, onder den schoonen naam van Welleevendheid, dwingt tot oplettendheden, daar wy niets by denken, - die ons tot valschheid verpligt. Myne Mama glimlacht, als ik dus yver: zy meent, dat eene fyne gevoeligheid, een keurig oordeel, groote kieschheid, ons niet altoos in staat stellen, om met beschaafde zagtzinnigheid attent te schynen voor duizende beuzelingen, die men echter hooren moet; en voegt 'er by: met beleefdheid te | |
[pagina 146]
| |
hooren, met minzaamheid te antwoorden, zyn altoos bewyzen, dat men wel opgevoed is, of wonder wel zyn belang verstaat. Daar ik nu niet by alle uitneemendheid gevat ben, om myne gevoelens op de beste wys te vermommen, volgt zeer natuurlyk, dat men my verwytingen doet over die afgetrokkenheid van gedagten, die my zelf in myne eigen waarde insluiten, en met een woord van dat trotsche, waar van ik echter niets heb dan omtrent beuzelingen, die myner onwaardig zyn. De persoonen, die ik zedert uw vertrek gezien heb, zyn: de jonge Mevrouw van Starrenheim; het is een klein rusteloos schepzeltje, dat nergens vermaak in heeft, dan in 't spel en gewoel: zy ziet 'er allerliefst en gracelyk uit; maar zy heeft geen karakter, en gy weet, Coosje, hoe geschikt zulke menschen zyn, om alle de onvolkomenheden te copieeren van allen, met welken zy omgaan. De beruchte Freule van R. Zy schynt te Rotterdam gekomen te zyn, om al wat schoon en welgemaakt is te overtreffen. Ik vind haar ongemeen fraai. Zy is altyd schoon, en altoos in de houding of zy geschilderd wierd: zy logeert by myne Nigt; ik zie haar des meermaalen. Zy denkt alleen aan haare schoonheid; zy spreekt van niets dan van de uitwerkzels haarer schoonheid. Spreekt men haar aan, dan is zy zo ver- | |
[pagina 147]
| |
zeekerd, dat men haar daar over een Compliment zal maaken, dat zy een beleefd glimlachje in voorraad gereed heeft voor elk, dien zy aanziet. (Zy heeft met my gewed, dat zy, als zy toch wil, een Hollandschen Brief kan schryven: ik zal 't gelooven, als ik het zie.) Alle onze Dames lachen haar uit; dit neemt niet weg, dat zy aan alle oogen behaagt, maar - ook slegts aan de oogen. De Tante deezer schoone Freule van R. Zy is veertig jaar, een klein Vrouwtje, taamlyk mooi, niets coquet, wat heel achteloos zelf. Zy is de Vriendin myner Nigt; van dien naam bedient zy zich om de Bedienden te begrommen, noemt haar man den goeden man, bemint hem echter, krygt veel kinderen, knoopt veel beurzen en handschoenen, leest nooit, om haare oogen niet te bederven, behandelt de grootste wissewasjes met veel ernst, en maakt zich uit de geringste kleinigheden een zaak van het uiterste belang. De Baron van R., Broeder der Freule. Hy is niet ryk, maar doet zich pragtig voor. Hy is groot, wel gemaakt, heeft het schoonste blond hair, dat men zich verbeelden kan, fraaije tanden, genoeg vernuft, weinig verstand, veel praats. Hy weet eigenlyk niets; snapt over alles, liegt onbeschaamd, is een kenner van Jagthonden, van Paarden, van Juweelen en Fransche Galanterien; trekt voor alles zyn neus op; is | |
[pagina 148]
| |
verwonderd over zich zelf; spreekt altoos beslissend; verveelt lieden van eenen goeden smaak. Het is de groote man onzer zotten: men houdt hem in 't algemeen voor een bevallig Jonker. Hy is de lieveling onzer meeste Dames. En hy verveelt my geweldig met zyne onderscheidingen. Zie daar zo eenigen uit hun, met wie ik daaglyks moet omgaan. Is dit geen regt voor my uitgezogt Gezelschap? Hoe bedank ik u voor de fraaije regels in uwen Brief! Dat rymelooze gevalt my byzonder. Indien uw pen eens weer iets van dien aart nederzet, laat het toch voor my zyn; het onderwerp moge dan weezen, wat het wil. Ja, myne lieve, Chrisje Helder belydt zelf, dat zy te te groot is voor Beuzelingen. Nu, wy komen weer Buiten, dan loopt het zó drok niet. Indien ik door myne waarde Ouders in eene Pastorie ware opgevoed, indien onze Familie niet zo in de groote waereld bleef ingewikkeld: mooglyk, immers daar vleye ik my mede, ik zou myne Vriendin, ook in het uiterlyke, nader by komen. Alles geef ik op; alles wat gy zegt is billyk; maar, myne gevoeligheid, die wil ik behouden. Spil des geen vergeefsche moeite. Wierd myne gevoeligheid dermaate opgewekt door het geen men liefde noemt, dan had gy gelyk. Maar ik bemin niet. Indien ik bed gtzaam wil zyn, geloof ik, dat ik nooit moet beminnen; om my zelf. Als ik im- | |
[pagina 149]
| |
mer van staat verander, dan hoop ik, dat, niet het geen men liefde noemt, maar achting, voorkeur, en personeel wel gegrond behaagen, my zullen overhaalen, om myn lot in de magt te geeven van iemand, die myne Ouders met hunne goedkeuring zullen verëeren. Gy weet, Coosje, ik heb geen groote gedagten van onze Henri quarte Heertjes. Zoude ik ooit uit hun eene keuze doen? Dat niet! Ik ben zeer verzeekerd, dat myn hart eigenlyk voor de Vriendschap gevormd is. Alle haare genoegens met u, myne eenige Vriendin, te smaaken, is myne behoefte. Nog eene Vriendin nevens u - dat is onmooglyk. Ik kan wel goede Vrienden en bekenden hebben, met wie ik gaarn verkeer; en in wier achting ik veel belang stel: maar de Vriendschap, die ik voor u heb, vervult eigenlyk myn geheel hart. Dit doet my echter niet onpligtmaatig zyn tegen iemand. Trouwens, dit weet gy: en nooit maakte gy hier uit ook eene tegenwerping. Myne fyne aandoenlykheid zie ik aan voor het dierbaarst geschenk der Natuur. Zy maakt nooit haare bezitsters ongelukkig. Als wy die verkeerd toepassen, dan, en dan ook alleen, wordt zy een bron van rampen; dit is des onze zaak. Indien zy maar werkzaam is omtrent een waardig allerbeminlykst voorwerp, dan behoeft men haar niet door imkrimping te pynigen. Ik ben geene Vriendin van verminken. Het is onze pligt, onze neigingen wel te leiden; geenzins om die te knot- | |
[pagina 150]
| |
ten. Kent gy de regels niet, die onze Vriendin my eens in het Couvert van eenen brief schreef?
Sans amitiè, sans sa douceur,
Que nôtre vie est importune!
Que fait le rang, que la fortune?
Ah, l'on est rien que par le coeur.
Que je plains l'être qui s'isole!
Il perd le fruit de ses malheurs:
Lorsque l'amitiè me console,
Je jouis même de mes pleurs.
Gaarn, myne Vriendin, schreef ik dus voort; marr ik ben geene meestresse van myn tyd: ik moet alweer uit. Ik bedank u nog hartlyk voor uw Lesje over myn ik lees niet veel. Van die gekheid, hoop ik, ben ik geneezen. Ik zal voortaan doen als myne Vriendin: Ik zal leezen, maar er nimmer mede pronken. Dan loop ik zo weinig als zy gevaar, van verdagt gehouden te worden, dat ik eenige lectuur heb. Niemand is zo zeer overtuigd als ik, dat men nuttige kundigheden moet opzamelen: voor dat de kwaade dagen komen ende de jaaren naderen, waar in men zeggen zal, ik en | |
[pagina 151]
| |
hebbe geenen lust aan de zelve. Onze Burgerhart kan niet meer met Salomon ophebben dan ik: zyne spreuken vind ik nog fraaijer dan die van den verlichten Bramin. Myn lieve Vader beveelt my, u uit zyn naam allerbyzonderst te groeten: Mama niet minder, en Pauwtje is maar geheel in de war. Duizend maal Vaarwel! Nu nog een regel of zes aan myne Lieveling. | |
Zoetste Meisje!Wel, dat is een heel mooi Briefje, dat gy daar aan my gezonden hebt: ô ik dagt wel, dat het heel lief zyn zoude! want myn Jetje is zo leerzaam. En voldoet de groote Pop zo op den duur, dat is my aangenaam! Dat is braaf, dat Jetje zo alles mededeelt aan de kindertjes; en dat Jaantje ook zo met de Pop speelt. Dan heeft Jetje ook veel meer plaisier, niet waar, Liefje? En zyt gy zo bly, om dat gy weer by Maatje zyt? Dat dagt ik wel, want alle lieve Kindertjes zyn bly, als als zy weer t'huis komen. Nu, kusch alle de kleine Licfjes voor my, zult gy? en diverteer u braaf met het heele mooije Wagentje. Waarom dat uwe Zuster Coosje onderweg zo bedroefd was, kan ik u nu nog niet zeggen. Als Jetje grooter is, dan zal ik het haar vertellen, hoor! | |
[pagina 152]
| |
Ik neem myn lief kind in gedagten op myn schoot, sla haar armpje om myn hals, en geef het magtig veel kusjes; nog meer dan er in den brief waren. Nagt, myn zoetje,
Van uw Zusters
chrisje helder. |
|