| |
| |
| |
Negentiende brief.
Mejuffrouw Alida Leevend aan Mejuffrouw Petronella Renard.
Wel zo, meisje maat, gy houdt my, zie ik, voor goedaartiger, dan men my wel zoude willen opdringen dat ik ben; anders zoudt gy niet in uw hoofd gekreegen hebben, om my zo een innig brieftje te schryven. Om evenwel met de heele stoffelyke waereld niet overhoop te raken, vergeef ik het u deeze keer; en trouwens, ik hou nog al veel van u, meer dan van iemand, buiten my zelf te rekenen; nu, dat kun je wel denken! Wat Hein Veldenaar betreft, ô dat is meer om eens figuur te maaken, en op de praat met hem te zyn, dan om eene affaire du Coeur, zo als gy, weekbakken zottinnetjes, dat noemt. Trek dáár des met opzicht tot Coosje geen gevolgen uit. Wie denkt er aan trouwen, als de smaak zo vlugtig is gelyk de myne? Dat daar gelaaten. Mama ontfing my vriendlyker dan ik gewagt had: de Vrouw zal zeker zien, dat zy verkeerd gedaan heeft; ik hield my ook wel. Wim is nog te Rotterdam, en wel dra gaat hy naar Leiden; dat zal rusten! Maar nu is hier weer een andre druiloor op 't kantoor! Het is een Neef van Mama's Man. Ik versta my zo
| |
| |
niet op die Burgerlyke Geslagt-Lysten, maar ik meen, dar zyne Moeder eene halve Zuster is van van Oldenburg. Zyn Vader is die groote vierkante Zeekaptein, dien gy hier eens gezien hebt. Hy leest niets dan de Texelsche lyst en de Couranten, en is zo verbrand als myn hondsleeren handschoen. Hy vloekt zo als hy, geloof ik, bidt, zonder er iets by te denken. Een regte goeije Hollebol! Zyn Vrouw ken ik nog niet; zy woonen ergens buiten de Leidsche poort, meen ik, en zyn heel ryk. Die jongen moet ik u eens afbeelden, (of gy ook zin in hem hadt, want Willem zult gy nu niet krygen!) Hy is lang uitgegroeid, broodmager, viezerig bleek, vol pokdalen; met een korten stompen neus, zonder oogen, zou ik haast zeggen, indien zyn gluipen my niet hinderde. Of hy dit uit de stuipen heeft gehouden, dan of het de teekens zyn van een slegt hart, weet ik nog niet. Hy spreekt weinig, is voor Oom slaafsch gedienstig, staat den geheelen dag als een paal te schryven; is kostelyk Haarlemmersdyks gekleed. Ik moet dien Boel buiten eens opneemen, dunkt my; wilt gy mee, Piet?
Met van Oldenburg ben ik in deeze drie dagen nog maar eens in verschil geweest; maar myn eens zegt hier altoos. Ik was met den avond t'huis. Mama was alleen in de eetkamer. Toen de tafel gedekt was, kwam hy van 't kantoor, met den jongen, daar ik van sprak. Mompelend gaf ik hem
| |
| |
een goeden avond. - Zo, Juffrouw, was je daar? en ik geloof, dat hy my een kusch wou geeven. Ik ben niet zeer familiair met lieden, die ik zo weinig ken, weet gy. Ik ontweek die bui. Mama scheen daar moeilyk over; hy zweeg echter, zy ook. Knorrig, om dat ik nu niet op eene Party, daar ik gaarn by geweest was, zyn konde, en Willem niet hebbende om te plaagen, want den Kantoor-jongen reken ik niet genoeg om hem te bruijen, moest ik myne geemlykheid wat lugt geeven. De man des huizes was des de wryfpaal; want tegen Mama heb ik niets, dan dat zy te gek met Willem is, en my niets rekent. Hy vroeg my iets: in plaats van te antwoorden zei ik tegen Jacob: ‘zyn die boodschappen bezorgt voor morgen?’ Hy sprak weer.
Ik. Jacob, haal myn snuifdoos uit de zydkamer.
Moeder. Hoort gy niet Daatje, dat uw Vader u vraagt, of gy met de Schuit dan met den Postwagen gekomen zyt?
Hy. De Juffrouw schynt wat doof geworden op haar reisje.
Ik. Zo dat waar was, thans zou het my goed komen; ik zou op veele gekke vraagen niet behoeven te antwoorden.
Moeder. Is dit nu een antwoord, Kind?
Ik. Wél, hoe zou 't my in 't hoofd komen, Mama, met een Postwagen, of Schuit te reizen?
| |
| |
Is dat fatsoen? Neen: als myn Heer het dan noodzaaklyk moet weeten, ik ben met rytuig gekomen, en wel met een koets, om dat ik alleen was.
Hy. Ja, zie, Mejuffrouw, [en hy lachte vinnig,] ik weet die dingen zo niet: ei! is dat geen fatsoen voor een Koopmans Dogter? ik weet dat zo niet, zeg ik.
Ik. Ik ontsla u om dit te weeten, als gy u maar nooit met myne zaaken bemoeit; neen, dat is geen fatsoen. [Ik weet wel beter, Pietje, maar ik wilde hem plaagen, en dat gevraag voor altoos afleeren.]
Hy schonk een glas bier in, antwoordde niets; zo boos was hy zeker. Mama wenkte, dat ik het verbeteren zoude. Ik was toen sterk byziende. Zy nam zyn hand; en toen haare oogen de zynen ontmoetten, zag ik dat zyn toorn bedaarde. 't Is waar, gy hebt gelyk: Mama heeft overreedende oogen. Zy behoeft maar weinig te zeggen. Ik wilde nu maar naar haare oogen niet luisteren. 't Gesprek wierd huisselyk tusschen hun beiden. Hy vroeg naar Willem; dit verdubbelde myn aandagt. Wim is niet kwaad, van Oldenburg; (zeide zy,) zyne gebreken zyn niet in het haatlyke. Dit verstond hy niet eens. De goede Vrouw denkt honderdmaal, dat zy tegen myn verstandigen Vader spreekt, en lieven Heer! het is maar tegen van Oldenburg! Lief heeft hy haar; maar ik zou
| |
| |
liever van hem gehaat dan bemind zyn. Opstaande gaf ik haar een kusch, en ging naar bed. Goeden nagt, Dogter. Zy hield zyn hand nog al; zeker om my te toonen, dat zy myn gedrag afkeurde. Dit gaat zo alle daag, zonder veel variatien, over B. duur.
Den eersten morgen stond ik niet vroeg op; wat heb ik voor dag en daauw op te doen? ik ben immers niet veroordeeld, om by hem op het kantoor te schryven? Tegen elf uuren zat ik te ontbyten met Fidél in myn schoot, en las een Nieuwspapier. Jacob kwam binnen: Juffrouw, daar is Beläir. - Laat hem wagten, tot ik ontbeeten heb. De man des huizes was in de Eetkamer. Hy zag my, sprak niet; ik ook niet. Jacob kwam weer binnen: Juffrouw, daar is Marton met de gaazen. - Laat Marton wagten. - Jacob kwam weer: Juffrouw, daar is de Engelsche Schoenmaaker. - Laat de Engelsche Schoenmaaker wagten. - Toen kon hy niet langer zwygen.
Hy. Wel, hoe duivel is het hier? moet het heele voorhuis dan volgepropt worden met figuuren, die ik niet zien wil, en er niets behoorden te doen te hebben?
Ik. Ja, 't is of't van morgen boodschappen regent.
Moeder. Waarom, Dogter, als gy weet, dat er lieden zullen komen om u te spreeken, staat gy zo laat op? Hoe lang moeten die menschen weer wagten? 't is ook verdrietig.
| |
| |
Ik. Och, 't is al weer mis! zend ze allen weg, Jacob, zeg aan Beläir, dat hy ten vier uuren komt om my te kappen. Is dat een gemaal en geknor! ik zal morgen op myn kamer dejeuneeren, Jacob.
Hy. Wat manier van huishouden is dit? Waarom staat gy niet op, als uwe Moeder opstaat? moet dat geduivel met die koffytafel nog lang duuren?
Ik. [zonder hem iets te antwoorden, of hem aan te zien,] Gelieft Mama ook een kopje Koffy? de Koffy is delicieus!
Moeder. Neen: ik ontbeet toen het tyd was, [hy liep grommend weg,] en dat verzoek ik, dat gy ook doet.
Mama vondt goed haare Predikatie over het vroeg opstaan te herdoen; ik was aandagtig, maar stond eindelyk op; en dewyl ik toch in den namiddag moest gekapt worden, begon ik aan deezen, en bleef ongekleed wagten. Het is hier thans niet raar! als gy evenwel uitkomt, kom eens by my.
Kortheids halve T.T.
a. leevend.
PS. Onze Vriendin, de Pastoorsche, gaat daar zo weg; zo dat, Kind, Beläir kwam vergeefsch, en ik bleef aan de praat; plakte maar een dormeuse op, en sloeg een pelise
| |
| |
om. Ik verhaalde haar een hoope niet-met allen, zo wat modieus nieuws. Zy mag dan bekeerd zyn, zo veel zy wil, dit is zeker, dat zy nog gaarn wat uit de Waereld hoort; nu 't is al, wat zy er thans aan heeft. Haar alias zal voortaan Redenryk zyn. Wat kan zy babbelen! nog al aartig ook. Zy is goed voor een verlegen uur, en om wat nieuws te hooren. Comiecq is haar tweestryd tusschen den ouden mensch en haaren tegenwoordigen staat. Tog, zy is een hupsch wyf, regt geschikt om Dominé te verbeteren, en Amsteldam te bevolken. Ik vrees, dat zy er agter is, dat ik Töller fop. Zo Mama dat wist! de Vrouw houdt niet veel van myne Plannen. Als gy kunt, haal het er eens uit.
|
|