Historie van den heer Willem Leevend. Deel 1
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 88]
| |
Waarde nigt!Daar heb ik van de week waaragtig Huisbezoek gehad! Ik meende, dat de Dominées my al lang uitgeschrapt hadden; en zo weinig meer aan my dagten, als ik om de vrienden. Wél, laat zien, het is wel dertig jaar geleden: ja, uw Grootvader leefde nog lang en breed, dat ik zo een Bezoek ontfing. Ik zat in myn zykamer, naar myn gewoonte, nog zonder Bril te leezen; want ik hou om de dood niet van brillen: dat zyn maar gekke gewoontens, en myn gezicht is nog zo goed als voor vyf-en-twintig jaar. Ik had, om het licht beter te hebben, het eene gordyn wat laaten optrekken, en zie, dat er een jong aartig mannetje, met de hoed in zyn hand, met kabretleeren handschoenen aan, den stoep op komt. Zyn hoed was niet orthodoxs; en zyn pruikje ketterde zo zeer, dat ik hem nooit voor een Leeraar van onze Kerk zoude gehouden hebben. Onze Kerk! dat zou ik hoopen; wel Santje, ik heb er nog een oud eigen op, en in de meeste Kerken wel deftig myn stoel. | |
[pagina 89]
| |
De Predikant was verzeld van een rond dik gemest Ouderling. Zy gluurden aan de post van de deur, daar zeker de een of ander Achilles myn naam op gekrapt zal hebben. Al zyn dagen! zy moesten hier wezen. De dikke Ouderling schelde ook aan. Wat zal dat beduijen, dagt ik; die menschen hebben hier immers geen boodschap! Hier zyn geen Booijen, die Lidmaat zyn. De knegt, myn ouwe Gerrit, deed open, en kwam my zeggen, dat Dominé Q. met een Ouderling daar waren. Aanstonds audientie, en eenige ververschingen geordeneerd. Na eenige complimenten van Dominé, en eenige zuchten van Broeder, raakten zy aan 't zitten. Gerrit presenteerde Caap-wyn en pypen. Want zie, Santje, ik heb tegen de menschen niets ter waereld. Ik had myn Boek, Clarke over de Goddelyke Eigenschappen, neergelegd, zo als dat paste. Dus begon Dominé. Leest de Juffrouw nog zo zonder bril? dat is veel! Ik. Och ja, Dominé, myn gezicht is nog zeer goed. Ei lieve, rook een pypje, en rust met een wat uit; want ik denk, dat ik zien kan, dat gy moede zyt. Dominé. Ja, Juffrouw, de Wyk is groot, en de Leden zyn talryk. Ik. Zo komt Dominé Huisbezoek doen? Dominé. Ja, Mejuffrouw: Uwé is immers gereformeerd? | |
[pagina 90]
| |
Ik. Dat is te hoopen. Ik heb al vry wat jaaren; en het zou volle laat zyn, om in myn vier- en- zeventigste jaar nu nog myne reformatie te gaan beginnen; dat is ook geen werkje, om zo onder een pyp en een glas wyn af te doen: want
Der zonden heblykheên verandren niet ter vlugt.
Dat werk eischt vlyt en tyd; er dient gezorgt, gezucht,
Eer de uitgedreven deugd te rug treedt in haar woning.
Ouderling. Dominé meende, of gy geen Lid waart van de zuivere Orthodoxe Kerk in ons land, Mejuffrouw. Ik. Toen ik zestien jaar was, zeide ik myn lesje zo glad op, dat ik zonder hapering wierd aangenoomen. Dominé. En is de Juffrouw by die Godsdienstige denkbeelden altoos gebleeven? Ik. Myn goeije Dominé, wat zal ik daar veel op zeggen? Ik geloof niet, dat een meisje van zestien jaar veele Godsdienstige denkbeelden heeft, of kan hebben. Ik leerde Hellenbroek, en dat was alles. Dominé. Dan hebt gy toen uw geloof niet beleden? Ik. Konde ik dat doen? Dominé. Kon Uwé zich dan daar niet in gemoede mede vereenigen? Ik. Wel, om de waarheid te zeggen, ik verstond er niet veel van; en het geen ik er van ver- | |
[pagina 91]
| |
stond, animeerde my niet sterk om meer te onderzoeken. Dominé. Waarom beleedt gy dan 't geen gy niet geloofde? Ik. [tegen Broeder.] Is uw Dominé wat hardhoorend? Ik heb hem immers reeds gezegd, hoe 't gegaan is. Ouderling. Het ware te wenschen, dat de Juffrouws geestlyk gehoor zo goed was als Dominées tydelyk gehoor! [en hy zuchtte, terwyl hy zyn glaasje leegde.] Ik. Als de vrienden my voor geestlyk doof houden, dan doen zy immers munniken werk. Dominé. Dan merk ik niet, dat wy hier iets te doen hebben. Ik. Wat my betreft, niets. Het is my echter lief, eenige beleefdheid te hebben kunnen toonen: ik geloof, Dominé, dat gy hier nog niet lang gestaan hebt, en mooglyk voor de eerste reis Huisbezoek doet; dit zal mogelyk de reden zyn van uw aankomen by my. In veel jaaren is my dit niet gebeurd; en 't is ook gansch onnoodig. Ouderling. Het grieft my, dat eene Vrouw, die onder de edelen in den lande [daar is hy niet agter, Santje, wy hebben geen een Edelman in onze familie,] behoort, en eene Zoogvrouw der Kerke zyn moest, niet wil genodigd zyn, als men komt, om haar tot de Genademiddelen te verzoeken, tot de Heilige Bondzegelen. | |
[pagina 92]
| |
Ik. Genademiddelen zyn my, ook die my die aanbieden, zeer welkom. Her woord Bondzegelen versta ik niet. Het is my ook niet Euangelisch genoeg. En ik ben op zulke bezoeken niet gesteld, om dat zy, die my dus bezogten, altoos of boos, of bedroefd zyn heen gegaan. Ik heb niet graag, dat iemand boos of bedroefd wordt: is dat zo slegt? Dominé. Wat heeft Mejuffrouw tegen de Leer onzer Kerk? Ik. Eene kleinigheid! zy is voor my of onverstaanbaar, of, zo ik die versta, onbybels. Dominé. Wat is dan, naar uwe gedagten, de Leere der Waarheid, die naar de Godzaligheid is? wat karakteriseert den Christen? Ik. Het geloof in, de naarvolging van, en de hoop op Christus in tyd en eeuwigheid. Dominé. Leert onze Kerk dit dan niet? Ik. Neen, naar myne gedagten; immers niet Euangelisch. Durft gy op deeze Belydenis my ten Avondmaal nodigen? Dominé. Remonstranten, Doopsgezinden en Rhynsburgers zullen hier op ja; ik moet neen zeggen. Ik. Ik hoop niet, Dominé, dat gy nu denkt de Leer uwer Kerk betoogd te hebben? Dominé. Uwe vooröordeelen zyn te sterk. Ik. Dit is ook nog niet strikt betoogd. Dominé. De Juffrouw is zeker Lid by eene der Tolerante Kerken? | |
[pagina 93]
| |
Ik. Dit is zo niet: ik ga nooit ter kerk; althans de tyd mag my niet meer heugen. Dominé. Is Uwé dan reeds boven de genademiddelen verheven? Ik. Dat is een aartige vraag! Als ik u zeide: ik ga nooit uit eeten, zoudt gy dan vraagen: heeft Uwé dan geen voedzel meer noodig om van te leeven? Myne zedelyke maag kan zo niet tegen allerlei poespas: ik ben oud genoeg, om voor my zelf spys te bereiden, die ik verteeren kan. Dit kleine Boekje, de Euangelien en Brieven, stellen my daar zeer wel in staat toe. Hier heb ik de waarheden zo uit de eerste hand. Ouderling. Heeft Christus in zyne Kerk dan geene Bisschoppen, Leeraars en Ouderlingen aangesteld? Vermaant de Apostel ons niet, om de onderlinge Byëenkomsten niet natelaaten? zo als toen reeds geschiedde, en nu nog te veel geschiedt. Ik. Wel man, gy zegt daar nog al zo wat, dat meer dan nietmetal beduidt. Ik zou gaarn zo eene Apostolische Vergadering eens bywoonen. In myne jongere jaaren ging ik ook nog al eens naar Rhynsburg; maar of het aan my scheelt, ik weet het niet, naderhand ging dat zo goed niet meer: het wierd er my ook al te Philosophies, of te Schoolgeleerd. Toen dagt ik, ben ik niet dwaas, dat ik zo verre loop om iets, dat ik zelf t'huis heb? en zedert hoorde ik niemand, dan mynen Zaligmaaker en zyne Discipelen; dat stond my be- | |
[pagina 94]
| |
ter aan. De aanleg der Vergadering was goed, en toen ook hoognoodig, maar is thans overtollig; dank hebbe de gemaatigder denkwyze van veelen. Wat heb ik ook veel aan gevoelens, als de betrachting agter blyft? Hoor, Dominé, als er in de Byëenkomsten niets dan woorden van waar en gezond verstand gesproken wordt, dat zyn voor my geene Christelyke Byëenkomsten. Ik wordt daar niet als Christen gesticht. Dominé. Vreemde idées! Maar gaat Uwé dan nooit ten Avondmaal? Christus schynt dit echter bevolen te hebben; of houd Uwé, zo als de Kwakers, in den Geest Avondmaal? het komt my voor, dat het gemeenschappelyk moet geschieden. Ik. Wat verstaat Dominé door eene Christelyke Gemeenschap? Dominé. Eene Geestelyke. Ik. Zyn wy nu in den Geest verëenigd? Dominé. Ik denk, dat dit zo niet is; althans ik zoude my niet gaarn met u verëenigen. Ik. Dat kan ik wel denken. En evenwel zitten wy nu aan ééne Tafel. Het is des niet noodzaaklyk, dat men juist aan ééne Tafel moet zitten, om te samen verëenigd te zyn in den geest; want gy zyt verëenigd met uwe Broederen, die niet met u aanzitten. Als ik in myne eenzaamheid, na het leezen van eenige Kapittels uit het Euangelie, of eene ernstige overdenking, een stuk | |
[pagina 95]
| |
Brood eet en een teug Wyns drink, my den stervenden Jezus vertegenwoordig; als ik door dankbaarheid en eerbied my gedrongen vinde om zyn voorbeeld te volgen, om wél te doen aan allen, om de armen en geringen deezer waereld wél te doen; om alle partyschappen afteleggen; alle beledigingen te vergeeven, alle ongelyken te vergoeden; als ik myne Bedienden, en allen, die ook door my buitens huis aan den kost komen, ten goeden vermaan, en laat deelen in mynen overvloed; dan heb ik Avondmaal gehouden. Maar hoe gaat het in de Kerken? Behoef ik van de onvoegzaamheden, de wanorders, het aanzien des persoons te spreeken? Als ik zie, dat arme geringe lieden naauwlyks meer dan den galm der stem hooren en agter afgezet worden; dan ben ik geergerd. Ik zou dan zo op kunnen staan, en zeggen tegen die arme zielen: komt, kinderen, in myn huis, en houdt daar Avondmaal; daar zult gy niets behoeven te betaalen, niet afgeweezen worden. Eerst wordt men afgemat door een veel te lang, of veel te bestudeerd gebed: dan volgt er eene Predikatie, die niet te pas komt; nu eens is zy eene redenvoering van Socrates, dan moet zy een geliefd Systema oplappen; vervolgens hoort men een schriklyk lang Formulier; dan volgt de voornaame zaak. Alles verstrooit myn aandagt, en ik ga niet gesticht, maar geërgerd en geemlyk weg. Alles is my te Ceremonieel, te druk, te | |
[pagina 96]
| |
woelig. Voor my is dit des geen middel om te voldoen aan het oogmerk. Met anderen bemoei ik my niet; ik spreek maar voor my. Elk zyne vryheid. Myn Christendom moet eenvoudig zyn. In dit alles zyn te veel menschelyke byhangzels, die my hinderen. Dominé. Indien nu evenwel een ieder uw voorbeeld volgde, wat zou er van het Algemeen worden? Ik. Het gemeene Volk heeft het minst van al aan het Kerkelyk onderwys. Wat hooren zy? den galm, zo als ik zeg, of wat getwist en gehairkloofd over duistere onderwerpen, die voor hun niet geschikt zyn. Wat nut hebben zy daar van? Ik betwist het heilzaame van Godsdienstige Vergaderingen geenzins; ik zeg maar, dat onze Kerken-orde daar niet toe is ingericht. Dominé stond op, en zei, dat hy my wel belooven wilde, om my nooit meer te komen bezoeken, want dat myne vooroordeelen te vast geworteld waren, om met een goed gevolg te worden tegengegaan. - En zo is die Huisbezoeking afgeloopen. Gy weet, lieve Nigt, leezen en schryven is zo al myne voornaame bezigheid, en vooral aan u schryf ik gaarn, Santje. Nog een mal nieuws, het is echter niet spikspelder nieuw; maar ik heb u in lang niet geschreeven: nu moet ik er een woordje van melden. Uwe oude Vriendin, Keetje | |
[pagina 97]
| |
Burlet; ik kan my zo niet gewennen om zulken, die ik als kinderen gekend heb, anders te noemen dan ik gewoon was; - Keetje Burlet is dan getrouwd of hertrouwd met den Heer van Oldenburg; het schynt dit zoete Vrouwtje niet kwalyk bevallen te zyn. Nu, 't was een volmaakt Huwlyk; zo als ik wel gehoord, en ook zelf bemerkt heb. 't Was haast niet, dunkt my, om het nog eens te wagen. Had Leevend zyne Vrouw overleefd, ik weet niet, waartoe ik in myn ouden dag nog zoude gekomen zyn. Gy ziet wel, Nigt, dat ik met den ouderdom myne luchthartigheid niet verlies? Kind, daar zorg ik zo voor. Ik zag altyd in myn jongen tyd zo veel lelyks aan ouwe knorrepotten, en zeg: hoor Chrisje de Vry, ga toch in uw graf met den naam, dat gy nooit lastig, nooit geemlyk waart, dan zal er nog een traan voor u ten besten zyn; en anders zal ieder vraagen: Leeft dat oud knorrig schepzel nog al? Die kan er ook wel uit; 't is maar een oude Vryster; zy laat geen droefheid na. Nu, dat daar gelaaten! Zeg my toch, Santje, hoe komt uwe zoete Vriendin aan zo een stoethaspel! er is geen lekkere beet aan dien heelen Gerrit van Oldenburg. Myn Jakomyn zeit: dat hy haar is opgeleid: 't moet zo zyn, zou ik haast zeggen; want verkiezen! dat, dunkt my, is nog onbegrypelyker. Nu trouwens, het is den mensch | |
[pagina 98]
| |
niet te beduiden, voor welke gekke invallen de Vrouwen vatbaar blyven! Zie Nigt, ik ben een ouwe torntoffel; maar ben met dit al niet altyd zo wys als het Vrouwtje van Thécoa. Ik beklaag dat lieve Keetje Burlet - ei, daar zeg ik het al weer! nu dan, Mevrouw van Oldenburg. Hy is een regte Griek, een Gortentelder, die daar altyd met een ouwe feeks van een meid heeft huis gehouden, die hem maar schoon van den huig ligtte. Hoe zal dat met Willem? Nu, ik hoor, maar ik kan het haast niet denken, dat hy naar Leiden gaat studeeren. Myn keukenmeid had van hunlui Jacob gehoord, dat hy Dominé zou worden. Wat kunnen de Booijen toch raar vertellen! Dat zal daar alle daag homles zyn, om Zoontje lief. Dat Wim verstand heeft, is genoeg om hem by Vader ondraaglyk te maaken. Nu, Vrouwtje, zeg ik; gy zult nu wat losser van deeze catyvige aarde worden, dan toen gy uwe gangen in boter wiesch! De stoute meid zal zich wel redden; die zal alle daag 'er op uit daveren; en zy heeft nog al geen ongelyk ook! De heele storm zal op haar draaijen. Vader zal grommen op Wim, om dat die zo veel weet, en altyd zit te leezen of te teekenen, of op de fiool zaagt. Moeder zal spinnen, om dat zy haaren nieuwen Man niet staan durft; zy en Zoontje zullen hun schade op Daatje verhaalen; en die zal Wim bruijen, om dat zy tegen Mama | |
[pagina 99]
| |
niet uit durft vaaren. Zo dat het zal daar gaan, als er in het sprookje staat, dat ik in myn jeugd kende: Toen kwam de hond, en beet de kat, om dat, enz. Maar ik merk, dat ik zit te babbelen, te babbelen als al de ouwe Vrysters, die altoos zich met de zaaken van andren bemoeijen, die altoos profeteeren en voorzien, ook zulke dingen, die nooit kunnen gebeuren. Wát heb ik ook al veel anders te doen, als ik niet zit te leezen? Ik heb goed volk: daar valt hier niet te knorren noch te kissebissen. Het eeten komt goed en op myn gezetten tyd op tafel. Huisdieren heb ik niet, zelf geen Vogeltje; zo dat ik heb zo veel niet te doen, als een bakje met zaad alle week afteblazen. Ik laat de dieren vliegen; op myn erf mag geen schoot gedaan worden. De waereld is groot genoeg voor ons allen. Honden heb ik buiten; daar hebben zy ruimte om te loopen en te draven. Katten wil ik niet hebben: zy zyn valsch, en ook in myn huis moeten geen moorden geschieden. De muizen, die zo eens overkomen, houden zich op zolder of op 't hooi in den stal, en ik maak, dat zy altyd wat te schaffen hebben; zy taalen ook niet, om in huis te komen, want zy hebben geen gebrek. Zy kosten my weinig, en ik geef noch Booijengeld noch Koffy- of Thee-geld: zy | |
[pagina 100]
| |
zyn zo vry als de Studenten en de Gods-huizen. Met myn Styfster kan ik alles in een half kwartier bepraaten. Myn Naaister heb ik vast. Het is my geen gebabbel waardig, of de Schoonmaaksters den zesden April of den vierden Mei by my beginnen; ik zeg altyd: help de haastige lui, en die klein behuist zyn en Winkels hebben, maar eerst: myn huis is groot, en ik ga maar van 't eene goede vertrek in 't ander; zo dat ik maar wil zeggen, Nigtje, dat ik weinig om handen heb, en wel tyd heb om my met andren te bemoeijen. Myn Cató kwam daar uit de Kerk: wel meid, wat heeft Dominé voor een text gehad? - Van de zeven Phioolen, uit de Openbaaringen. - Zo kind, was er nog wat volk? - Juffrouw, stampend vol; ik heb al dien tyd gestaan op de stienen; want er was geen plaats. Nu vraag ik, lieve Nigt, is dit evenwel te veräntwoorden, dat men een Booi het koliek op 't lyf jaagt, om over de zevende Phiool te hooren gonzen? Ik had meêlyden met haar, en zei: hoor meid, ga jy ereis naar de Menniste Kerk, daar kryg je een stoel en stoof voor niets, en het zal er je wél bevallen, en 't is digt by. Dat zal Cató nu eens probeeren. Zie, zo raad ik myn volkje ten besten. Zy hebben my ook allemaal lief: ik mag niet wat bleek zien, of zy vreezen al, dat de ouwe Dame de waereld zal bedanken: wat is dat tog wél! Myn jong Groen-Vrouwtje heeft hier eergist- | |
[pagina 101]
| |
ren Kraam-visite gehouden. Zy heeft maar een donker hokje van een kelder: dat kon niet; en ook de kosten! En ik ben altoos bly, als er getrouwd wordt, en er kinderen komen. Wat kan my dat scheelen, of zy in de Dessert-keuken eens vreugd hebben? 't Is een Jongen als een blok; zien moest ik hem. Wat waren die menschen bly! och God! 't is immers alles geleend goed. Nu, vaarwel. Groet uw Man en Kinderen, voor al myn jonge Nigt, voor
Uwe liefhebbende Tante,
c. de vry. |
|