Historie van den heer Willem Leevend. Deel 1
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
Waarde zeer geliefde moeder!Nog voor den avond arriveerden wy, wél en zonder eenige onaangenaame ontmoeting, aan het huis van Myn Heer en Mevrouw Helder. De overgroote bezorgdheid myns Vaders, die altoos met bekommering zyne familie in een rytuig ziet, was des vergeefsch. Vreemd werkt toch de blydschap; die maakt zy praatagtig, deeze doet zy zwygen. Chrisje vond, schynt het, geene woorden om uit te drukken, hoe verheugd myn gezelschap haar maakte. Onze deftige jonge Heer was byzonder woordenryk. Myn gelaat zal niets dan zagte vergenoeging geteekend hebben; maar ik sprak ook niet heel veel: trouwens, dit is zo meer in myn aart. Onze kleine Jetje was niets dan aanvalligheid en vreugd. Chrisje zette haar op haaren schoot, en men zoude gezegd hebben, dat zy wel zeer aandagtig luisterde naar alles, wat het Kind haar voorpraatte; alles diverteerde het, dan de mooije koets, dan de voorbygangers. Zo al snappende, bedaarde de al te groote aandoening myner Vriendin, en wy hadden met ons driëen | |
[pagina 77]
| |
een vrolyk niet geheel beuzelagtig discours. De jonge Heer zou zynen Vriend Leevend den volgenden ogtend van Leiden haalen, en wist my niet genoeg van hem te vertellen. Mevrouw ontfing ons met die inneemende vriendelykheid, die haar onderscheidt van alle Vrouwen, my bekend. Toen wy thee zouden drinken, kwam Myn Heer Helder van zyne kamer, en vroeg zeer verpligtend naar de geheele Familie. De kleine maakte voor Myn Heer een lief complimentje, maar zy was Mevrouw in de armen geloopen, met al het aanvallige van een Kind, dat eene geliefde persoon weder ziet: zy dribbelt Mevrouw overal na, die daar zeer mede geplaisiert is. Toen wy des morgens ontbeeten hadden, liep het dief je op de toontjes zagtjes de trappen op: Waarom (vroeg myn Heer,) gaat gy zo stilletjes, Jetje? - Ik dagt, dat Oom zyn Predikatie schreef, en dan moet Jetje stil weezen? De ernstige man lachte, nam haar op zyn arm, bragt haar op zyne kamer, en gaf haar een Prentenboek; daar zy, zingende en bloozende door vreugd, mede afkwam. Wy moesten het boek zien; en nu staat het geduurig daar mee aan Mevrouws schoot, onder het vraagen: wat doet die Man daar nu? wat zeit die Vrouw nu weer? - Zo veel van ons Kind. Maar hoe, myne lieve Moeder, zal ik u het genoegen beschryven, 't welk ik hier, en byzon- | |
[pagina 78]
| |
der met myne Vriendin, geniet? Haar vernuft behaagt my altoos, om dat het nooit met opzet kwetst; ook dan niet, als zulken, die haar niet zo wel kennen als ik, dat wel eens gelooven. Leevend is hier insgelyks. 't Is een mooije aartige Jongen; zyn gelaat teekent schranderheid en vernuft; maar alles is getemperd door iets goedigs; vooral behaagt my de vrye en open opslag zyner oogen. Mevrouw is byzonder met hem ingenoomen; hy is ook al wat men wil: ik geloof echter, dat zyne driften niet heel gedwee zyn, en dat hy wat veel gevleid is. De Broeder myner Vriendin heeft noch het edel verstand, noch het bevallig voorkomen zyner Zuster. Hy heeft wel iets van dat koele agterhoudende, 't welk niet altoos gunstig voorïnneemt. Hy bemint Leevend meer dan men van zo een Jongeling zoude verwagten. Hy leest veel: 't is of hy, in plaats van zynen Vriend, tot Dominé gaat studeeren. Ik geloof, dat Vaders Collega, de eerwaardige Watverward, die de gemeente hem toebetrouwd op zyne wyze sticht, niet half zo veele Theologische kundigheden heeft dan Pauwtje. Ik meen ook, dat hy Verzen maakt; althans zyne Zuster zegt, dat zy hem op de daad betrapt heeft. Hy poogde die beschuldiging te ontwyken, door te zeggen: gy hebt mis, Chrisje, ik ben geen Dichter! Maar zy was hem te gaauw: ik sprak ook maar van Verzen maaken, Broertje! Hy is geen | |
[pagina 79]
| |
Vriend van Gezelschappen. Ik weet niet, (zei Chrisje, toen wy daar over spraken,) ik weet niet, Kereltje, of gy, met uwe strakke denkwyze, wel in het beste tydvak onzer beste waereld uw rolletje gekreegen hebt. Met dit al, zy houdt zeer veel van hem, maar zy heeft meer zin aan Chrisje Helder; en hier in wordt zy door niemand tegengesprooken. Ga toch, (zei ze gistren, toen hy uitverzogt wierd,) ga toch; waarlyk, gy moet wat meer lessen neemen in de noodzakelyke kunst der beuzelingen: gy zult er u zeer wél by vinden, en de Dames meer bevallen dan nu, nu gy evenwel niets dan een goed slag van een jongen zyt. Thans heeft zy een heelen boel Vrymetselaars Ornamenten voor hem (want hy verjaart,) laaten koopen; ik geloof door Willem: ‘want zy wil, zegt zy, dat hy lid worde van zulk een honnet gezelschap, een gezelschap, dat zo veel nut aanbrengt.’ Ik konde haar toen juist niet in de oogen zien; en weet des niet of het ernst of boert was. ‘Zie, Pauw, (zei ze,) dat zal u van veel dienst zyn, als gy eens op uwe groote en gevaarlyke reis gaat. Ik wil geen Broer hebben, die ook niet mee kan babbelen van Herculaneum, van Romen, van Maltha, van de Grisons. Gy moet, zo wel als Neef Jan, kunnen zeggen, dat gy veel respect hebt voor de Heeren Cantons in Zwitzerland. Ik moet kunnen verhaalen, dat myn Broer Helder by den beruchten Lavater gegeeten heeft, en te | |
[pagina 80]
| |
Brunswyk heb ik eene commissie voor u; gy moet aan den Abt Jeruzalem myn compliment maaken, en zeggen dat ik zeer groote verpligting aan hem heb; voeg er vry by, dat zyn Portret by myn Toilet geplaatst is.’ Leevend krygt ook zyn deel: maar my dunkt, dat hy haar te veel spaart. Hy is regt mal met Jetje, en hy heeft meest altoos wat met haar te maaken. Hy draagt haar, als wy wandelen, en zy moede wordt, zo handig en tevens zo jolig, dat het een mooi schilderytje maakt. Helder houdt even veel van het kind; doch zyn bevallige Vriend weet het beter te toonen. Ik geloof half, dat hy zin heeft aan Chrisje; trouwens, dit kan niet anders: die haar kent, en een vry hart heeft, moet haar beminnen. Hy zal echter wél doen, dat hy dit verbergt: zy wordt zeker niet geschikt voor den nederigen stand van Buiten-Domineés Vrouw; ei kom, dat lykt er niet na. Myn Heer Helder is ook niet half zo met Willem ingenoomen als Mevrouw, en wy allen. Mooglyk is die schrandre man wat heel verreziende; en wil des geen schaduw van hoop opwekken: anders begryp ik dit niet. Leevend is van daag, op verzoek van Mevrouw, begonnen aan een portret in miniatuur van haare Dogter. Arme Jongen! Hy drinkt, vrees ik, het vergif met volle teugen in! Ziet Mevrouw dat dan ook niet! Schilderen kan ik niet, maar als ik haar | |
[pagina 81]
| |
moest beschryven, dan zoude ik zeggen: ‘Mejuffrouw Helder is groot, welgemaakt, heeft de houding eener Vorstin. Zy is eene schoone blonde; als zy eens een weinig bloost, is zy eene der fraaiste jonge Dames, die ik immer aantrof. Haar neus is volmaakt schoon; haare wenkbraauwen zyn 't insgelyks. Haare oogen, zonder dat men kan zeggen, welk een kleur die hebben, zyn onbeschryflyk heerlyk; haar glimlach is onweerstaanbaar. Zy heeft zo veel van het geen ik het hoogfatsoenlyke noem.’ Wat zegt gy, waarde Moeder, van dit afbeeldzel? Indien dat van Leevend zo wel uitvalt, zal het dan niet gelukkig getroffen zyn? Hoe gaarn spreekt men over het geene men bemint, als men weet, dat zy, tegen wie wy spreeken, dat waardig zyn! Waarom zweeft zy toch in eenen draaikring, waar voor zy eigenlyk niet is aangelegd! Zy heeft iets zo imposant, dat veelen haar voor trotsch houden; en ook wel eenigen zweem van coquetterie; maar zy is noch trotsch, noch coquet. Zy heeft hier toe een veel te aandoenlyk hart, en te gezond oordeel; en zy is veel meer geschikt voor de vriendschap dan voor de liefde. Ons huislyk leven is alleräangenaamst: het spyt my, dat wy zo dikwyls daar van afgeleid worden. Als wy alleen eeten, hebben wy aan Pauw- | |
[pagina 82]
| |
tje het meest. Hy is gedienstig, ja, galant zelf; maar hy helpt ons zo onhandig als welmeenend. Wy loopen dikwyls gevaar om rykelyk bestort te worden. Chrisje verhaalde van middag: dat zy expres een wit négligé had laaten maaken, om het aantetrekken, als zy voorziet, dat Pauwtje haar aan tafel zal bedienen. - Chrisje, Chrisje! (zeide Mevrouw.) - Heden, Mama, (maar men moet haar zien spreeken,) ik doe het uit zuivere oeconomie; want myn Broeder heeft in weinige weeken twee Levites, en een taffen Sak van my dermaate bedorven, dat ik niet dan met veel overleg een paar onbevlekte speldenkussens er uit zal kunnen maaken. Myne Vriendin legt met alle haare Oppassers zo taamlyk overhoop, merk ik. Willem maakt het ook niet naar haaren zin; en echter hy is, in dit opzicht, al wat men verlangen kan: Zy is toch wat stout, wat plaagagtig, maar mooglyk des te beminlyker! Wy hebben een aartig kibbelarytje gehad. Ik vroeg haar om d' Emile van Rousseau. Zy. d'Emile, d'Emile, die ken ik niet; [zy wierdt rood;] zoek maar in de Boekenkas; hy zal misschien wel in een hoek leggen: ik lees niet veel. Ik. Leest gy niet veel? Hoe begryp ik dit? Gy leest Engelsch, Fransch, Hoogduitsch, Hollandsch. [Zy stond op.] | |
[pagina 83]
| |
Zy. Kom, kom, ik zal gaan zien, of ik d'Emile vinden kan: Hoor Coosje, dat is nu zo wél: niemand heeft uw vraag gehoord, maar in gezelschap moet gy my nooit naar Boeken vraagen; dat is te bourgeois. Wy Dames leezen wel (immers veelen onzer,) maar wy ontkennen het altyd, even als dat wy veele Vrouwlyke Handwerken kunnen maaken. Kwam het uit, dat ik eene liefhebster ben van goede Boeken; wél, ik zou door onze lieden du Ton met vingers nageweezen, en voor eene, denk eens aan! voor eene halve Savante gehouden worden; en dit zou er niet by blyven, indien men er agter kwame, dat ik Hollandsch las. - Foei, Hollandsch! (zei Mevrouw C., toen Mama haar vroeg, of zy Burgerhart geleezen had) foei! wie leest thans in de fatfoenlyke waereld Hollandsch? Ik. Excuseer my ditmaal. Gy weet, ik woon Buiten; en weet mooglyk niet, wat nu het décorum eischt: maar ik was onkundig, dat myne Chrisje juist dit getuigenis noodig had, om der waereld te overtuigen, dat zy zeer wél naar den smaak weet te leeven. [Zy gaf my een tikje op myne wang, en zei, ik versta u volkoomen, Stoutert!] Welk een langen Brief! Nu, ik schryf aan eene toegeevende Moeder en dat over myne Vriendin. Duizend groetenissen aan myn waarden Vader, aan Broer, en veel kusjes aan de kleinen | |
[pagina 84]
| |
voor ons allen en voor my in 't byzonder. Ik ben met tederheid,
Uwe liefhebbende Dogter,
j. veldenaar.
PS. Jetje is er zo op gesteld, om aan haar lieve Maatje te schryven. Zy zit op Leevends knie. Wy zyn benieuwd om te weeten, wat zy toch schryven zal. | |
Lieve maatje!Wat heb ik nu al een plaisier; en zulk een heel mooi Printenboek ook nog van Oome Helder! Een heel mooi Boek, en zo groot, Maatje; net een Boek, als ik eens by Groot-moeder zag, op die mooije kamer, daar die Papegaai nog was, en daar ik die suikerërtjes nog kreeg; weetje, Maatje, daar ik Dirk nog van gaf? En dan heb ik nog zo een kostelyke Pop van Tante Chrisje ook gekrygt: wel haast zo groot, als kleine Broertje; maar ik naai nu een rok voor de Pop, van Tantes witte Levite; heel mooi. En ik blyf nu alle avond op, zo lang als Zusje Coosje. En ik slaap in een heel klein Bedje op Tantes kamer; maar | |
[pagina 85]
| |
als ik wakker wordt, dan klim ik er als een muisje zo stil uit by haar, en dan hebben zy my allebei zo lief, Maatje. En 's middags zit ik in een mooije stoel, tusschen Tante Chrisje en Zusje in, maar nu zit ik op myn Vryertjes knie te schryven. Ik zal Dirk braaf meedeelen, en de andren ook. En ik wou wel om een stuiver, dat myn lieve Vader en Moeder by my waren, dan zou ik alles laaten zien, en kusjes geeven. Dag, zoete lieve Maatje! kom toch gaauw, gaauw by
jetje.
PS. De Vryer van Jetje heeft wel de eer niet, Mevrouw, om by u in persoon bekend te zyn; maar hy hoopt nog wel eens zyne opwagting by u te komen maaken, en u, nevens den waardigen Dominé Veldenaar, te betuigen, hoe zeer hy zich verëerd acht, als hy zich mag noemen uw nederigen Dienaar,
w. leevend. |
|