volgd; en zy is in het beste humeur, dat ik wenschen kan. Hans Dondergoud is geheel slaafsch onderworpen: het kruipen is de Moffen zo eigen, dat ik het hem niet eens tot eene verdienste reken. Myne Mama zegt wel eens: dat Domheid en Hoogmoed zeer na aan elkander grenzen. (Mama valt wel zo wat spreukagtig, weet gy.)
Dat zy zo. Nu heb ik hem nodig; zo dra hy my over de hand is, zal hy het getal myner Dupes vergrooten; en dat is wel te begrypen: wat zou ik toch met zo een Hans Dondergoud aanvangen?
Het is byna myn fatzoen te na, zo eene oude malloot te foppen! Zy zegt in diep vertrouwen: ‘Ja, zie Nigt, ik ben wel niet afkeerig van het Huwlyk, maar ik vrees, dat ik nog diep in de kinderen zou raaken; en ik mag geen kinderen zien: ik ben evenwel nog een Vrouw in het best van myn tyd.’
Ik. Dat is zo, Tante; en dat waart gy, zo lang als my maar heugen mag.
Zy. Zo is 't ook, Daatje; en ook de manspersoonen zyn somtyds nog al wonderlyk tegen hunne Vrouwen, en zie, kind, ik zou al myne Partyen willen houden.
Ik. Beding dit vooraf; smeed het yzer, nu het neet is: laat dat in uw Huwlyks voorwaarde zetten.
En nu ('t is eene Comedie voor my,) moest gy eens zien, hoe zy is opgedrilt; altoos in vol