| |
| |
| |
Agtste brief.
Mejuffrouw Petronella Renard aan Mejuffrouw Alida Leevend.
‘Wat spyt het my, dat gy niet hier zyt!’ Daar heb ik zeker veel aan. 't Is of gy het doet, om my te plaagen, dat gy zo opzwetst van al de vreugd, die gy thans beleeft. Daar zit ik, arme ziel, in de duistere ziekenkamer van een oud ziek podagreus Oom; als of ik eene bermhartige Kloosterzuster ware, of wilt gy, boete deed voor ouwe malligheden! Wat valt my de tyd lang! want ik schryf niet gaarn, en leezen is my zo magtig vreemd. Ik ben wel niet zeer onhandig, maar ik heb zo niets te doen; en ook het is hier zo donker. Beklaag my, zo gy den tyd hebt!
Wel zo, Kind lief, gy hebt daar al een aartig plan ontworpen. Indien uwe Tante evenwel geene oude Coquette was, dan, dunkt my, zoude ik uit familie-stolts, zeggen de Duitschers, liefst van de baan blyven. Maar nu! 't is uw zaak. Wat hebben die oude Testamenten zich toch met ons werkje te bemoeijen? Hoor, meid lief, wy hebben het recht, om alle zulke gryze Schoonheden uit ons Erfdeel te gaan dryven. En ook, als zy zelf niet wys genoeg zyn van te zien, dat zy
| |
| |
zich belachlyk maaken, dan moeten wy het haar duidelyk aanwyzen. Ha! Ha! ik lach al in voorraad om dat Hof maaken! Töller is een ondraaglyke gek. Hy laat zich zeer veel op zyn Doctoraat en Duitsch fatsoen voorstaan. Hy heeft wel wat verdiend, om dat hy zyne oogen tot u durfde opheffen. Welk eene verwaandheid is dat! Hier een Moffenkind, beballast met eene Zuster, die elk het hoofd moede zwetst, door de optelling van haar Herr Breuders bekwaamheden; die haar neus optrekt voor onze ordentelyke Hollandsche jongens, als het maar Kooplieden zyn; eene regte Duitsche hark, het waare miniatuur van de Reuzin in het Doolhof! Was Juffrouw Leevend evenwel myne Tante! ... maar gy hebt geld noodig, daar dagt ik niet aan. Uw summum Bonum is in het spel gelegen; ik weet u niets in de plaats daar van te geeven, ik moet u des die speelpop laaten. Gy weet, ik speel nooit uit verkiezing; ik doe slegts meê, zo als ik meest alles doe; niet om dat ik er niet buiten kan. En ook ik heb zo veele noodige uitgaaven, dat ik niet tegen verlies kan. Myn Oom heeft ook zo geen zwakke zyde, die my, en des te minder om dat ik hem hoogacht en dankbaar ben, kan schadeloos stellen.
Als 't morgen goed weer, en de man wat beter is, ga ik onze Vriendin Heftig eens bezoeken. Ik hoop van haar wel wat nieuws te zullen hooren: ik weet niets.
| |
| |
| |
Vervolg.
Wel nu, myne Visite was niet te vergeefsch. Ik heb nu een hoope nieuws: en wat nieuws u betreffende ook al. Onze Rammel wist my te verhaalen, dat Doctor Töller naar u verkeerde en naar.... met een fargon gereeden was; dit scheen zy goed te keuren: dat gy zin had in Hein Veldenaar, dit smaakte haar niet; waarom heb ik niet gevraagd: dat Cootje Veldenaar by Chrisje Helder kwam logeeren; dat Wim daar ook verzogt was; en zy besloot daar uit, (hoe vindt gy dit?) dat Coosje voor Willem geschikt wierd: ‘Nu, zei ze, een Dominées Dogter en een Dominé, dat is zo in den winkel; als myne meisjes op het tooneel komen, hoop ik dat ook nog te beleeven: gelyk by gelyk, zei de drommel.’ Zo haspelde zy al voort. Gy kent haar styl. Ik kon geen slag aan den bak krygen. Eindlyk haakte het, en 't was myn beurt. ‘Wel, Myntje, (zei ik,) “je praat je zelf weer voorby; wat kun je toch omhaalen! Een Dominées Dogter, dat begryp ik is Coosje Veldenaar; maar,” - Wel, (zei ze,) weet je dan niet, dat Leevend naar Leiden gaat, en Dominé zal worden?’
Ik. Loop, wie heeft je dat Fabeltje nu weer verteld?
| |
| |
Zy. Een Fabeltje? ja wél is 't koud. Wel 't is zuiver waar. Myn Heer van Oldenburg heeft zelf by Dominé geweest, om het een en ander volgens zyn raad te bezorgen. Hy zei, dat Willem liever studeeren wilde, dan op het Kantoor blyven; dat hy altoos las, en dus geen goed timmerhout was, om een Koopman van te maaken. Heftig zeide niet veel. Hy was er verbaasd van. Maar ik stak er my in, en zei dat my dit raar voorkwam. Willem Leevend tot Predikant studeeren! Buuren, kyk uit!
Ik. Is 't waar? Nu geloof ik ook, dat Mevrouw van Oldenburg niet gelukkig is: ik heb het dikwyls gehoord, maar men hoort zo veel. Het moet er op aankomen voor zo eene Moeder, Willem te missen. En zal die nu op zyn eigen wieken zo maar dryven?
Zy. Ik denk ja; ik weet het echter niet vast; maar Heftig heeft een zeer ordentelyk man gerecommandeerd, om in zyn huis kamers voor Leevend te huuren. Hy woont met eene Zuster, en zy doen een Linnenwinkel. Ik ken de menschen niet, maar Dominé spreekt er niets dan goed van. De jonge Heer zal daar leven als een Prinsje; nu, hy heeft gelds genoeg, en is aan eene ruime verteering gewoon. Ik heb juist niet veel kennis van verstand, maar toch ik hoor, dat Willem niet misdeeld is. Dat hy evenwel Dominé zal worden, dat kan ik in myn hoofd niet krygen. My
| |
| |
dunkt, dat heeft geen schik. Maar met dit al, ik ben wel bly, dat ryke fatsoenlyke lieden hun jongens tot Predikanten laaten studeeren; de orde is genoeg in de laagte; 't is bygut of het een schande is een Predikant van een ryken jongen, indien hy van fatsoen is, te maaken.
Zo draafde zy al voort, al voort. Toch, 't is een bestige, goedhartige, drukke, babbelagtige Vrouw: ik geloof, dat wy, met alle onze fraaije manieren, en onzen Ton, niet half zo deegelyk zyn als zy is. Dat zal u uw eigen verstand, al gy eens, by voorbeeld, door een ledige beurs, wat peinsagtig zyt, ook wel zeggen.
Van daar ging ik eens naar Mevrouw, uwe Moeder, om quasi eens te hooren, of gy al t'huis waart. Neen: en zy was niet wel te vreeden, om dat gy niet spraakt van t'huis te komen. Ik zag duidelyk, dat zy geschreid had; maar ik heb waereld genoeg, om daar geene notitie van te neemen; vermits uwe Mama niet familiair met my gelieft te zyn. Ik vroeg naar myn Heer van Oldenburg: myn Man, zeide zy, is zeer wel. Ik zeide: dat ik den jongen Heer in geen dag of zes gezien had; zy antwoordde: dat hy niet veel uitging. Ik meende te vraagen, of 't waar was, dat hy naar Leiden ging studeeren; maar de knegt kwam binnen, en luisterde haar iets in. Ik zal zo komen, Jacob, was het antwoord. Dit verstond ik; ik nam afscheid; zy verzogt my niet
| |
| |
om te blyven. Uwe Mama houdt niet van my; dit spyt my: maar ik heb zo veele achting voor haar, dat ik het haar vergeef. Zeker, Daatje, gy hebt eene lieve Moeder. Zo eene zagtheid zoude een Tyger ontzien. Zo geheel Vrouw! en met dit al, zy heeft iets, dat ons onzen afstand doet houden, als zy niet gemeenzaam met ons zyn wil: dit is vry zeldzaam in Vrouwen van zulk eene fyne, tedere welgemaaktheid. Hoe kon zy toch besluiten, om van Oldenburg te neemen? Dat begryp ik niet! Zou zy ook, om den wil haarer Kinderen, hem hebben aangeslagen? Hy zeker moet haar, op zyne wys, uit liefde genoomen hebben. Ik beken, dat hy er wel uitziet. Hy is ryk, staat voor een braaf Koopman en een zeer ordentelyk man bekend. Evenwel, hy voegt niet by haar: kan zy met hem ooit gelukkig zyn? Nog een woord over Coosje Veldenaar.
Daar gy zin hebt in haar Broêr, kunt gy er niets tegen hebben, indien Wim voor haar geschikt wordt. Gy zyt anders nog al grootsch in uw wapen, en zaagt liever, dat hy eens wat hooger vlugt name. Tusschen ons, myn Heer en Mevrouw Veldenaar kunnen tegen ons wel in fatsoen monsteren; en op het uiterlyke, zo staat my nog voor, is Coosje een zeer lief zeer mooi meisje. Dat zy vernuft heeft, zal u nog heugen. Willem is toch een lieve welgemaakte Jongen. Is 't wonder, dat uwe Mama wat eenzydig om- | |
| |
trent hem is? Hy is wat trotsch, doch hem misstaat dat niet; hy heeft iets in den vryen opslag zyner schoone oogen, dat iets edels aanduidt. Hy is toch heel anders dan de meeste Jongens: Maar zulke hevige driften; zo gevleit, zo ligt geraakt. Ik hoop, dat hy zo goed te rug komen mag, als hy wordt heen' gezonden. Vaarwel: ik ben
Uwe Vriendin,
p. renard.
|
|