Historie van den heer Willem Leevend. Deel 1
(1784)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Waarde Helder!In verscheiden weeken heb ik niet geschreeven. Ik wist niet hoe het aan te vangen. Myn hoofd stond er ook niet veel na. Nu is er iet voorgevallen, dat my stoffe levert. Ik zal u een zeer langen Brief schryven. - Myne Mama is dan hertrouwd! - Van Oldenburg! Hoe veracht ik hem! - Moet zo een man mynen Vader opvolgen! Wat heeft haar toch bewoogen, om eenen man te neemen, zo geheel beneden ons! Geene geboorte, geene opvoeding, niets van den fatsoenlyken man. Uit belang? onmooglyk! Zy heeft zelfs middelen genoeg; en ons Kantoor is in vollen bloei. Gy weet, Pauwtje, hoe hoog ik myne Moeder waardeer; hoe teder ik haar bemin; hoe dankbaar ik haar ben voor die groote geneegenheid, waarmede zy my altoos onderscheidt. Hem kan ik echter niet, dan met een afgekeerd gelaat en binnensmonds mompelend, Vader noemen. Weinig verwagte ik van hem, en nog ben ik te leurgesteld. Hy heeft zulke laage gebreken! Hy weet niet wat het is, een gevoelig hart te hebben. Hy wordt ny- | |
[pagina 14]
| |
dig, als hy die traanen ziet, welke zyn onbeschoft gedrag myne Moeder uit de oogen haalt. Aandoenlykheid is een voorwerp zyner spotterny. Elk, dien het tegenloopt, is een zot, of een schurk! Hy is nog al kerks, maar hy is de heer van zyn fortuin; daar dankt hy niemand voor: zyn vlyt, zyn overleg, zyne spaarzaamheid hebben hem groot gemaakt. Alle genoegens, alle zegeningen, die anderen genieten, ziet hy aan als deelen, die van zyn eigen geluk worden afgeknepen. - Zou ik zulk een man Vader noemen? Ik kan niet, ik wil niet. Voor ik u het gebeurde verhaal, dient gy te weeten, dat myne Moeder eenige dagen zeer ziek geweest was, aan eene zwaare hoofdpyn; waar van hy niet eens notitie genomen had. Dit speet my al. Gister avond ging zy, om die zelfde reden, vroegtydig naar bed. Deezen ogtend stond hy zeer vroeg op. Myn kamer is naast die myner Moeder. Hy schelde met veel geraas de Bedienden; hy rukte, met onnoodig geweld, de luiken open, stapte grommend over de kamer, ging naar beneden, keef op den knegt, om dat zyn ontbyt niet gereed was, klapte nu deeze dan die deur toe, hoeste, bromde; enfin, rustte niet, voor myne Moeder opstond. Zy zuchtte, dit hoorde ik duidelyk, en ging den trap af. Myn bloed was reeds te veel aan 't gisten, om te bed te blyven; ik stond, geemlyk, op. Myn goeden morgen, | |
[pagina 15]
| |
wierd met een norsch, dag, beäntwoord. ‘Morgen Willem,’ zei myne Moeder. Ik vroeg haar: ‘hoe of zy nu was,’ en deed haar alle die kleine diensten, die het huislyk leven zo aangenaam maaken. Zy kon haar hoofd niet ophouden. ‘Mama, zeide ik, ga weer naar bed: wat doet gy zo vroeg op in dit saisoen?’ Hy sprak daar niets op. Zy bleef zitten: ‘Keetje, zei hy, kryg die papieren, daar ik al meer van gesprooken heb. Gy zegt immers, dat zy denkelyk in de kist op de agterkamer leggen? ik moet die van daag gebruiken.’ Ik. Het is boven veel te koud: als die papieren gezogt moeten worden, dan zal ik die wel zoeken. Toe Mama, geef my den sleutel. [Ik stak myne hand uit, om dien aanteneemen; hy stootte die verachtlyk weg.] Hy. Je Moeder zal de koorts niet krygen van eens naar boven te gaan; jou wil ik er (dit is zo zyn manier van spreeken;) met jou neus niet by hebben; lees jy jou Latynsche Boeken. Ik beet op myn lip, verzette myn stoel, gloeide, maar zweeg. Myne Moeder ging gedienstig en met een kaers naar boven. Zy bleef lang weg: zonder de papieren durfde zy zeker niet by hem komen. Eindlyk, beevende van koude, kwam zy af, gaf hem die. Hy nam het paket aan, zonder haar eens aan te zien, (die Buffel!) Myne | |
[pagina 16]
| |
Moeder kreeg de koorts, en liet zich door haare Kamenier naar bed brengen. Toen hy naar de Beurs ging, vroeg hy niet eens naar haar. Hy bragt zyn Zwager, de Harde, (een oud Oost-Indiesch Kapitein,) en zyn Zoon mede: ik was op 't kantoor gebleeven. Myne Moeder kwam op. Een stuursch, hoe is 't, wierd met een beleefd, niet heel wél beäntwoord. In den namiddag zeide hy: ‘ik verzoek dat gy my deezen avond gezelschap houdt: ik heb de Harde verzogt, en heb wat over myn Heer, uw Zoon, (hy boog voor my,) met u te praaten.’ Zy zweeg. Ik ging naar myn kamer, liet vuur aanleggen en ging zitten leezen. Ten zes uuren kwam de Harde. Zy dronken thee. Uit bescheidenheid, en dewyl myne Moeder my niet liet verzoeken, bleef ik boven. Myn kamer is boven de zaal. De Broeders spreeken altoos op den hoogen toon der straattaal: ik kon des duidlyk hooren, wat zy zeiden, en afleiden, wat myne Moeder er tegen inbragt. Zie hier het gesprek: Hy. Wordt het geen tyd, dat uw Zoon zich ergens op bepaalt? moet hy nog langer leeg loopen? Moeder. Blyft hy dan niet op het kantoor? Maar gy zegt, dat gy geen dienst van hem hebt. Dit begryp ik niet. Hy heeft immers altoos aan 't kantoor geweest, immers als hy tyd had. Maar het is, of gy hem niet op 't kantoor hebben wilt: is dat zyn schuld? | |
[pagina 17]
| |
Hy. Een fraaije Kantoor-jongen! Altyd zit hy te leezen. En of hy het Italiaansch Boekhouden nu al kent, wat is dat? Is dit een jongen voor de Negotie? Komt hy op de Beurs, hy staat als een gek, en weet niet wat te antwoorden. Ik schaam my over hem: toen ik veertien jaar was, wist ik vry wat meer van koopen en verkoopen dan hy nu; en is hy niet al agttien jaar? Moeder. Wat wilt gy dan, dat ik met hem doen zal? Hy. Laat hem studeeren. Als hy niet voor ons werken wil, moet hy ten minsten voor ons bidden: want om hem op een schip te doen, daar zou Moeders hart van beeven; en ook God bewaar ons voor zulke weekgebakken helden! De Harde. Wat d - r! is hy beter dan ik en anderen? Laat hem zyn fortuin op zee zoeken. Wy hebben Bidders genoeg: Vegters, Zeelui, moeten wy hebben. Moeder. 't Is vreemd, dat gy u met myn Zoon zo zeer bemoeit. Waarom zendt gy uw Zoon niet op een Oorlogschip? Hy is immers niet beter dan gy? De Harde. Dat zal ik je zo eens effentjes zeggen, Zuster. Het gaat by my, zo als in de meeste huisgezinnen; myn Wyf regeert my, de jongen regeert haar. Ik mag zo wat praaten en blaazen, en er zo eens een dondertje doorroeren; ja! sluten zyn holle piepen, zo als myn bootsman | |
[pagina 18]
| |
plagt te zeggen. Zy is ook, vatje 't, vrouwtje, zo mal met den jongen, dat ik er my slap om kan lachen; waait 't eens een frissche oost-noord-oosten-stooker, dan mag hy niet op het dek komen; dan houdt zy hem in de combuis. Ziet hy eens wat bleek, dan komt Hullemans pot voor den dag, en alle de beschimmelde flesjes uit den hoek. Daar het ze hem immers een schanslooper laaten maaken, als of hy op de honden-wagt moest platvoeten. ô, ô! Zulke aapenkinders, met haar twee Orloges, moeten maar op een kantoor, by een warme kachel; zyn dat jongens om iets deegs te leeren? Hy. Jy praat er maklyk over. Denk jy, dat een Koopman ook niet in alle weer en wind er op uit moet? Dan om een half blanks Commissionair, dan om een fotzigen Beunaas op te loopen? En als hy dan 's avonds beneden komt, is hy met een zieke Vrouw, of mallen Jongen, of wel met beiden, geplaagt. Moeder. Ik beklaag u, dat gy dit zo slegt getroffen hebt! Nu, dat zy zo. Hebt gy omtrent Willem nog wat te zeggen? Hy. Hy moet studeeren. Wy moeten een Dominé in onze familie hebben. Wil hij niet werken, dan moet hy bidden. [Hy vond dit zo fraai, dat hy er zelf om lachte.] Moeder. Gy klaagt alle daag over drukte; gy spreekt van meer bedienden te neemen; Willem | |
[pagina 19]
| |
heeft er immers niet tegen, om zyn zucht voor de Studie aan de Negotie op te offeren? Waarom neemt gy hem niet vast by u? Want zo als het hu is, moet het hem verdrieten. Hy weet zelf nog niet, hoe 't zyn zal. Hy. Ik heb geen dienst van hem, zeg ik je immers. Moeder. Wees toch redelyk, van Oldenburg! Hy is immers niet dom, niet traag, niet moeilyk van inborst? En ook, ik geloof dat het best is, hem by my te houden. Hy. Hoor, Keetje, ik wil geen knaap op myn kantoor, daar ik niet over te zeggen heb. Mijn volk moet springen als ik spreek. Ik weet van geen vrije uuren; er moet gewerkt worden. Hoe! ik doe het wel, zouden zy het niet doen? Mijn volk moet alles afwagten, zonder het zich aan te trekken: ik versta geen tegenspraak, van niemand; zelf niet van mijn Boekhouder. Ik moet jongens hebben, die met een schoone vragt zesthalven t'huis komen, en zonder eens te heigen onder en boven vliegen. Denk jy, dat ik alle daag dat gegons aan den kop wil hebben: ‘Wel heden, man, is dat nu werk voor myn Zoon? Is dat nu een end, en in zulk weer? kan de kruijer dat niet doen?’ Zie, daar heb ik vlak de maan van. Hij moet maar studeeren; hij is anders nergens goed voor. Dan kan hy zyn bekomst leezen: ik wil hem niet hebben. | |
[pagina 20]
| |
De Harde. Voor die en die, dat zal best wezen. Hij zal nog eens een knappe Dominé worden. De jongen heeft daar zo een paar verd - de zwarte oogen en wenkbraauwen, die 't halve werk kunnen doen; zoo'n eironde troonie, en een stem als een bazuin. Hoor, als hy zyn mond vol latyn kent, en den mantel om doet, zal hy nog wel Stads-Dominé kunnen worden. Zo een Zieken-trooster zou ik ook gaarn in onze Kajuit hebben. Die hebben wij brood noodig. Ik heb er zo wat wild door geroeit. En als men de Linie zo dikwyls passeert, komt er een Satan van een slytage aan de conscientie; al ben ik de ergste niet. En jy, Gerrit, mogt je carga ook wel zuiverder hebben! jou ankergrond is niet te bestig: zo je niet wat meer hemelwaards stuurt, zal je aan laager wal dryven. Moeder. Ik zal het myn Zoon voorhouden; doch, als hy het niet verkiest, dan zal hy niet studeeren. Hy. Wel, laaten wy het den jongen Heer beleefd voorstellen; mooglyk zal hy liever op Rentenieren besteld worden: Hy is wel voor 't gemak. [Ik wierd geroepen en kwam ook.) Moeder. Kind, ik heb daar met myn Man over u gesproken, en u een vraag te doen. Hebt gy meer lust om te studeeren, en dat wel voor Predidikant, dan om op het kantoor te blyven? [Hy nam zyn hoed voor my af.] | |
[pagina 21]
| |
Hy. Want uw's Moeders Man zou u niet gaarn nog langer voor niet den kost geeven. Ik. Geeft gy my den kost? Dat wist ik niet; maar wél, dat ik u in myn Moeders huis te veel ben; en dat zy het des te ongelukkiger met u heeft: dit is ten minden 't voorwendzel: Gy my den kost geeven? Doe ik niet al wat ik kan, en daar gy my vryheid toe geeft? Hy. Zwyg jongen: zo veel praats niet; ik ben hier meester in huis. Ik. Dat zie ik; maar... Moeder. Willem, ik verzoek dat gy zwygt. Ik. Gaarn als gy 't my beveelt; niet voor hem. Hy. Daar, Beuling! [Hy gaf my een klap: ik was woedend.] Ik. Probeer dat niet weer: ik was niet op myne hoede. Brutaliteiten verdraag ik van niemand. [Myne Moeder ontstelde. Hy zag bleek van boosheid. De Harde stond verzuft, maar keurde dien slag niet goed; dat zag ik duidelyk.] Moeder. Nu, Zoon, laat dat daar: beäntwoord myne vraag. Ik. Ik heb geen tegenzin in de Negotie. Had ik een redelyk man in hem gevonden, dan zoude ik myn belang te wel verstaan hebben, om in myn Vaders Kantoor niet te willen opvolgen: doch met zo een man kan ik niet omgaan. Ik bedank hartlyk om zyn slaaf te zyn. Is dat hier een leven! En mooglyk zult gy, lieve Moeder, gerus- | |
[pagina 22]
| |
ter dagen hebben, als ik uit den weg ben. Ik zal des studeeren; ik zal wyken; dan kan de Harde myne plaats inneemen: dit is, zie ik, de bedoeling. Hy. Wel nu, die inval is zo kwaad niet; wat zeg jy er van, Broêr? [die zweeg.] Zo zitten hier de zaaken. Myne Moeder is al vast ongelukkig met zo een man. Dominé Heftig zal nu gesproken worden, over een logement geloof ik: Leiden zal de plaats zyn. Myne Zuster is nog al by Tante. Het spyt my, dat ik niet meer van haar houden kan: maar zo du Ton, zo weinig Dogter voor eene lieve Moeder; zo gaarn overal, behalven t'huis! zy heeft veel vernuft en veele bekwaamheden; maar zy is niet goedaartig en verbaast sarrig. Onze humeuren loopen geheel uit elkander. Wy hebben noch dezelfde deugden noch gebreken. Berisp, grom, vermaan; schryf alleen, wat gy denkt. Myn Compliment aan myn Heer en Mevrouw Helder, en aan uwe lieve Zuster. Wat zal zy zich diverteeren met het bericht van myn voorneemen! Het moet haar vreemd voorkomen: wat kan ik echter doen? En, onder ons, Studie troeft boven: ik zou liever Studeeren dan Negotie doen. Evenwel, was het mooglyk hier te blyven, ik zou gebleeven zyn. Vaarwel. Ik ben
Uw oprechte Vriend,
willem leevend. |
|