Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– Auteursrechtvrij[Aan L. van Ollefen]Op Lommerlust zat en werkte Elizabeth zomers, bij voorkeur, in haar ook aan Goedaart geroemde ‘Geldersch buisjen’ of ‘rieten kluisjen’, door haar dichtvriend, Lieve van Ollefen, met weinig minder dan een hymne vereerdGa naar voetnoot1), en, door de prijzenswaarde zorg van den Beverwijker pastoor, ook in onze dagen nog in stand gebouden. Daar bezong zij ook ‘Natuur, reeds van (haar) kindsbeid, (Haar) tedere vriendinne’, als hare ‘Zanggodin’, en vierde er ‘de stille zaligheden, die (zij er deed) genieten’: ‘Door’ (zoo kweelde zij er, in hare zachtste toonen) Door dicht geboomt heschaduwd,
Beschut voor fijne, scherpe,
Doordringende Oostenwinden,
Bedekt voor 't hevig stralen
Der heldre zonneglansen,
Die, door gevlochten bladen,
Gebroken en gebogen,
Al schittrend en al wijkend,
Al bevend en al flikkrend,
Op mijne tafel vallen;
Terwijl een choor van vooglen,
In sterk getakte abeelen,
In 't frissche loof der beuken,
| |
[pagina 319]
| |
In hooggekruinde, in grijze,
In statige eiken zingen,
De liefelijke stemmen,
In dichthewassen hagen
Rondom my heen verheffen,
Daar zy haar kunstg nestje
Zo onbekommerd houwden,
En, daar ik leze of schrijve,
Gemeenzaam om my vliegen.
Gezeten in het boschje,
Het jeugdig, wel geslingerd,
Het dicht, het stille boschje,
Terwijl mijn bijtjes snorren,
En brommend lekkren honig
En nuttig was verzaamlen
Op bloemen en op kruiden,
En onophoudlijk werken
In hunne glazen woning;
Beschouw ik pracht en weelde,
En weidsche uitwendigheden,
En slecht geplaatste trotschheid,
En smakeloozen rijkdom,
Zo dwaas in zijn verkwisten,
En stuurschheên, die geen grooten,
Geen vaderlandsche grooten,
Bij vrije burgers, voegen;
Beschouw ik zotten hoogmoed
Op afkomst, rang of schatten,
Of op aanzienlijke ampten,
Met onverschillige oogen;
‘Elk heeft zijn zwakke zijde,
Elk heeft zijn eigen deugden,
Elk heeft iets goeds, iets eerlijks,
In spijt van zijn gebreken,’
Zo denk ik, en heb vrede.
Een denkend, onafhanklijk,
Een reedlijk mensch, gezegend
Met veel meer dan 't voldoende,
Wat zou die toch begeeren,
Als hy zijn stille dagen,
| |
[pagina 320]
| |
In welstand en genoegen,
Hier nedrig door mocht leven? -
O, Lommerlust, mijn alles! -
't Verstand heeft maar één bede,
't Eischt welgeschreven boeken;
Mijn hart - wat vraagt mijn hart toch?
Een klein getal oprechte,
Geliefde, blijde vrienden.
Een klein getal van vrienden,
Wel opgevoede menschen,
Beschaafd, warsch van gemaaktheid,
Oprecht, niet ruw van zeden,
Die vrolijk kunnen schertsen
Die ernstig kunnen spreken,
En ingespannen denken;
Die vroom zijn, niet zwaarmoedig,
Noch droog, noch beuzelachtig,
Strikt doch bevallig spreken;
Pedanten noch précieuses
Een klein getal van vrienden,
Die, minnen zy de dichtkunst,
Niet eeuwig van hun verzen
En van hun verzen praten;
Die, door hun reciteeren,
Hun eislijke exclamatie,
Zo doodelijk verveelend,
De stilte niet verbreken,
De vogels niet verjagen,
De buren niet verschrikken,
De kindren niet ontstellen,
Patrijsje niet doen blaffen,
Maar, juist als andre menschen,
In dagelijksche woorden
Ons zeggen, wat zij meenenGa naar voetnoot1).
|
|