Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– Auteursrechtvrij[Brief aan Goedaart]In een der weinige nieuwere verzen, haar ‘Brief aan Goedaart’, antwoordde zij dezen, op zijn aandrang, haar ‘Beemster Kermis’ toch in 't licht te geven: Neen, Goedaart! daar bedank ik voor;
Waan niet dat ik de rust verstoor,
Die my zo recht gelukkig maakt:
Wat werd die Kermis wel gewraakt
Door Fijnbaard, die geen wit mag zien!
En hy is de afgod van de liên,
Die hy bedot, door loozen schijn,
Schoon ze in zich zelf zo kwaad niet zijn,
Die goede liên, die hy verleidt,
Die al gelooven wat hy zeidt,
Om zelf te denken veel te log;
Die menschen, waarbij het bedrog
Ook niet van aanzicht is bekend; -
'k Ben al die hasplerij ontwend,
Die 'k in myn jeugdig leven had;
| |
[pagina 313]
| |
Nu is de rust myn grootste schat
(Men wordt toch vroeg of laat eens wijs),
Ik geef haar niet voor welk een prijs! -
'k Beken het, blijde schertsery
Behaagde zo hy uitstek my;
Wat is de jonkheid achteloos!
En Fijnbaard wordt zo aanstonds boos.
Waarom schreef ik geen ernst alleen?
Dat kon er nog zo wat meê heen:
Ja, ik wist van den Prins geen kwaad;
'k Brak nooit myn hoofd met nijd of haat;
Myn lieve man! dat was het maar;
De vreugd stond by my op 't altaar.
Toen ik dat Menuetje schreef,
Dacht ik niet dat ik iets misdreef;
Het jonge PaarGa naar voetnoot1), de Vriendschapsgroet,
Daar heb ik deerlyk voor geboet:
Ik zeg eenvoudig zo als 't is;
Dit ging my bijster uit de gis:
Wat rekende ik toen zonder waard!
'k Denk nooit aan 't ergst; zo is myn aart,
En 'k reken dit ook zelfs een pligt:
Wat trok broêr Fijnbaard een gezicht!
Nu werd hy rood, dan bleek, ja wel,
Hy keek als een Duc d'Alb zo fel:
Geen wonder; want (zo hy vertelt)
Was hy er deerlyk van ontsteld!
En zo ontsticht, tot daar aan toe!
Sinds is 't verkeerd al wat ik doe.
Toen riep hy, van zijn yver vol
(Gy weet nog van de hond is dol?):
‘Zy spot met onze waare Kerk!’
Een half eerwaarde teeg te werk,
En raasde in proos en kreupel vaars;
Hy stond aan 't hoofd dier rijmelaars,
| |
[pagina 314]
| |
Dier prozaschrijvers, die ons land
Ontsieren door hun onverstand;
Hy duwde, Schijndeugd ten geval,
Een stompe pen in dikke gal,
En knoeide van my een portret,
Waarvan de Haat zelf stond verzet;
Waar braafheid 't oog voor nedersloeg;
Waarvan de deugd.... maar al genoeg!
‘'t Gelijkt u niet in 't minst,’ dat's waar,
Zeide ieder die my kende; maar
Hoe luidt het oude spreekwoord, vrind?
Ach! ‘onbekend maakt onbemind,’
En 't ergst wordt altoos eerst geloofd.
Heb ik my dan niet uitgesloofd?
Ik schreef te dikwijls uit vermaak;
De vreugd is zulk een goede zaak,
'k Ben magtig met haar in myn schik;
Wy leeven hier een oogenblik.
‘Vreugd’, zegt myn Doctor, ‘is gezond’:
Ik sloot met haar een blij verbond.
Zo weet gy, dat myn denkwijs is:
Maar ik gaf Fijnbaard ergernis!
En voor een hart vol gal en roet,
Is wreede wraak het hoogste goed;
Dat schrijven moest gewroken zijn:
Hy trok met Domheid ééne lijn;
Ik heb terdeeg myn deel gehad:
Hoe werd myn naam, myn werk heklad!
Nu zijn die buyen mooi gesust;
Nu leef ik in een diepe rust;
Deed ik uw zin, wel Lieven-Heer,
Dan had men 't oude leven weêr!
En als men wat meer jaaren heeft,
Is 't best dat men in stilte leeft.
Wat slijt ik thans, van zorgen vry,
Myn levensuren zacht en bly!
O, Lommerlust, bemind verblijf!
Het zy ik in uw lommer schrijf,
| |
[pagina 315]
| |
Of denke en leeze, of, werksgezind,
Mijn lieve fraaye bloemen bind,
Om hoog gestamde boomen hecht;
De roozen door jasmynen vlecht;
De camperfoelie slingrend leg;
Het onkruid uithaale op myn weg;
Nu dit verzet, dan dat verplant,
Het bloemperk met myn eigen hand
In orde schik; - de tuindery
Geeft altoos eenig werk aan my;
In 't boschje schoffel, harke, en wat
Die bezigbeid al meer bevat;
De kiekens voed, de kippen roep,
Die dan ook, met hun heelen troep,
Uit al de laantjes tot my treên,
En 't koren pikken om my heen;
Of eyers opgaêre uit het hok;
Of luister naar het tokketok,
Daar monsieur haan, gelijk een vorst,
Parmantig, met een hooge borst,
Het hoofd een weinig op een zy,
Zijn vrouwen roept, wanneer by my
Van ver ziet komen; of wanneer
Ik naar myn Geldersch huisje keer,
Daar ik altoos te vinden ben,
En altoos werk vind voor myn pen;
Dan zing ik: ‘Rust! in uw gebied,
Ontwaart men zorgen noch verdriet!’
O ja, 'k heb vrienden, 'k weet dat wel,
Ook zulken daar ik prijs op stel;
En ging ik op hun zeggen aan,
Daar was niet met my om te gaan;
'k Werd ligt uit waan ondraaglijk mal
(Gy weet dat is wel meer 't geval);
Beminnen zy my om myn geest,
Om myn eenvoudigheid toch 't meest,
Zy zeggen: ‘'k Ben beschaafd, beleefd:
Wie is 't, die my te boven streeft
In liefde voor myn evenmensch?
| |
[pagina 316]
| |
'k Heb tot myn voorspoed aller wensch.
Ik ben - zo ik 't gelooven moet -
Ik ben - wel nu? - ik ben te goed:
Ik heb van streeken geen verstand,
Geveinsdheid valt niet in myn trant.’
Maar keer dat mooye blaadje eens om!
O! is de Haat door spijt niet stom,
Zo hoor ook, Goedaart! wat zy zegt:
‘Myn leven en myn werk zijn slecht:
'k Heb zeden noch beginsels: 'k spot
Met allen godsdienst! 'k Ben niet zot,
Maar 'k heb ook niet heel veel verstand;
Ik ben een vloek voor 't Vaderland:
'k Ben trotsch, ondraaglyk, eigenwijs;
Geen dichters staan by my op prijs:
Ik ben zo héél, gelijk een Fries,
En op gezelschap ô, zo vies!
Men ziet my niet dan in de kerk,
En deze trek schijnt niet heel sterk;
Of in een loge, maar niet druk,
En nooit, dan als er eens een stuk
Dat ik dan fraai noem, wordt gespeeld:
Wat of ik my toch wel verbeeld! -
Wie immer om gevoelens twist,
O, ik ben niets - niet eens Menist!’
Hoe staan u die douceurtjes aan?
Wat dunkt u, kan 't niet wel zo gaan?
Ik zeg niets meer dan 't geen ik las:
't Paket ligt in myn boekenkas;
Daar vindt gy heele stapels, man!
Gy laast er nog de helft niet van!
Dus Goedaart, allerbeste maat!
Indien ik iets by u vermag;
Zo gy ooit myn genoegen zag
Met innerlyke vreugd, o dan,
Dan bid ik, spreek er nooit meer van;
Of, wilt gy zelf eens aan den dans?
Vertaal al wat ik schrijf in 't Fransch; -
| |
[pagina 317]
| |
In ernst, ik blijf by myn besluit,
'k Geef nooit de Beemster kermis uit.
Geen vadzigheid, die 't lichaam schaadt,
Door edle zielen steeds versmaad
(Vreest, waarde vriend! daar nimmer voor),
Sleept my al geeuwend 't leven door,
Wijl 't slaaprig oog nooit opwaarts ziet.
Geleerde luiheid ken ik niet;
'k Doe altoos iets: ik lees of schrijf.
‘Ja,’ zegt gy, ‘dit is buiten kijf:
Wy kennen uwe werkzaamheid;
Maar wie u hoont, of wie u vleit,
Geef ons de Beemster kermis maar;
Zy lag vóór jaar en dag reeds klaar,
En ons verlangen wordt vermeerd,
Als gy er iets van recitcert;
Daar komt niet 't allerminste in voor,
Dat Zedigheids naauwluistrend oor,
Ook in 't geringste, stooren kan;
Gy hield u steeds zorgvuldig van
Al 't geen een vrouw, wèl opgevoed,
Niet schrijven, ook niet denken moet;
En wat gy ook te voorschijn bracht,
Steeds heeft uw boert iets nuts betracht.’
Maar, Goedaart! tusschen ons gezegd
(Gy weet ik spreek altoos oprecht):
De schitterendste schertsery,
Ik weet het wel, geloof dit vry,
Bevalt ons volk niet half zo goed
Als droef gelol; o, dat voldoet
(Zo 't geestlyk schijnt) hoe stram, hoe zot!
Wat is er menig deerlyk vod
Hierdoor niet aan den man geraakt!
Hoor, hy die, als hy leert, vermaakt,
De lieve deugd met roosjes tooit,
Op haare paden bloemen strooit,
Geloof my, wordt geen recht gedaan:
Men hoort hem ongevoelig aan;
| |
[pagina 318]
| |
‘'t Is grappig,’ zegt m' en gooit het boek,
Al druilende, acbtloos in een hoek:
Maar 't geen het Hekelschrift bedoelt,
Wordt nocb begreepen, noch gevoeld;
Men noemt een stuk vry zot, myn vriend!
Dat wis dit bywoord niet verdient.
En bleef het daar nog altoos by!
Nu, 't zy daarmeê zo als het zy,
Myn brief moet weg, de post vertrekt;
Hy's ook al taamlyk uitgerekt:
Ik doe op eens graag alles af:
Gy kunt hem leezen tot uw straf.
|
|