Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– AuteursrechtvrijOntschuldiging.Zie daar, verbreekt gy dus uw woord?
‘'t Portret, aan ons beloofd, is niet in 't boek te vinden.’
Zo haastig niet, geliefde vrienden!
Veroordeelt my niet ongehoord:
Gy zult myne onschuld klaar beseffen;
Ja, wel hield ik myn woord: ik zat verscheiden keer,
Zo lijdzaam als een kind, voor goede Schilders neêr;
MarinkelGa naar voetnoot1) deed zijn best, maar wist my niet te treffen:
‘'t Is allerliefst gedaan!’ zegt ieder die het ziet:
‘Gelijkt het my?’ - ‘Wie of 't gelijkt, u lijkt het niet;’
Dit moet ik, en nog veel meer, hooren:
‘Die schouders zijn te hoog; de houding is verlooren;
De neus is veel te breed; de mond is veel te groot;
Deze oogen zeggen niets; en zo die fix geleeken,
Wat moesten dan die oogen spreeken!
En wanneer ziet gy toch zo rood?’
‘'t Mislukte ook aan het zacht penseel
Des netten JelgersmaGa naar voetnoot2), hoe hy het aan mogt leggen:
‘Hy tekent zuiver, wascht zeer goed, 't pastel is eêl,
Maar 't lijkt u niet-met-al’ - dit blijft het oude zeggen.
Nog heb ik het op nieuw gewaagd:
‘Moet u dit medaillon gelijken?
Wel, dan is MertensGa naar voetnoot3) slecht geslaagd!’
Dit vonnis hoor ik telkens strijken.
| |
[pagina 310]
| |
PothovenGa naar voetnoot1) is 't mislukt: ‘o!’ zegt men, ‘dit is raar!
Hy is nochtans een kunstenaar;
Al werd dit kwalijk afgenomen,
Aldus moet gy in prent niet komen.’
Zo heb ik aan 't verzoek voldaan;
Ik heb dan, doch vergeefs, gezeten,
En zeer veel tijds om niet gesleeten;
Het wil met my maar gantsch niet gaan.
Ik dacht niet meer aan 't portretteeren,
Toen JelgerhuisGa naar voetnoot2) beleeft verzocht,
Of hy het ook eens wagen mogt;
Dit, docht hem, zou recommandeeren.
Wat doet men om zijn vrienden al!
Al weêr het eigenste geval.
Nu 't beeld, dat Neerings handGa naar voetnoot3) in minjatuur penseelde:
‘Wat is de uitvoering fraai!’ roept elk verwonderd uit,
Die ik daar immer een gezicht van mededeelde,
‘Maar zeg, gelijkt het u?’ verscheiden is 't besluit:
Dees roept: ‘Dat's Wolfje zelf! haar houding, haare trekken;
My dunkt dat hier nu niets ontbreekt:
Haar mond, haare oogen - alles spreekt.’
Een ander kan van my ook niet het minst ontdekken:
‘Dat schoone minjatuur, hoe welgemaakt het is,
Is geenzins myne beeldtenis:
Zó lélyk ben ik niet; wel foei! is dat een wezen!
De roetpot is ook niet gespaard;
't Is twintig jaaren te oud; men kan hier, noch myn aart,’
| |
[pagina 311]
| |
Zo gaat de spreeker voort, ‘noch van myn denkwijs leezen:
Ik zie hier vinnig, stuursch, pedant,
En ook zo taamlijk assurant;
Niet één comique trek, niets vrolijks is behouden:
'k Ben veel te groot van stuk, te grof van makelij:
Hoe schoon des 't minjatuur ook zij,
Die ooit met aandacht my beschouwden,
Zien my niet in dit beeld, veel minder in de plaat.’ -
Nu weet gy hoe het er meê staat.
‘Wel, mag men uw gedachten vraagen:
Kon u het minjatuur behaagen?
Hoe komt u dit portretje voor?’
Gy moogt dit heel wel vraagen; hoor:
Versta ik me op de kunst van kijken,
Dan vraag ik, op myn heurt: ‘Heer! moet my dit gelijken?
Ei lieve, zet myn naam er by!
Maar 't minjatuur is mooi, 'k zie dat zo wel als gy.’
Gy kunt uw wensch des niet erlangen
Voor myne Lier- en Mengel-zangen;
't Portret bleef in den loop: myn schuld is 't zeker niet,
Dat gy het in dit boek niet ziet;
Onbillyk waar 't op my te kijven:
Kom, wil ik eens my zelf beschrijven?
Deze inval is wel raar, doch zo die u vermaakt,
Dan heb ik wis myn doel geraakt;
'k Grijp lachend naar myn pen: 'k heb my daar eens bekeeken,
En werd misschien aldus 't naauwkeurigst afgebeeld:
Natuur, die schoonheid geeft, heeft my gantsch misgedeeld;
Denk, wat het aan een vrouw moet kosten dus te spreeken!
'k Beroep my op de vrienden, die
Ik t'aller uur gemeenzaam zie:
'k Heb, op zijn best, een daaglijks wezen;
Bruin hair, zeer weinig kleur, zo wat Egyptisch blond;
Een neus, niet naar mijn zin; een fijne kleine mond,
En oogen, magtig groot, daar elk wat uit wil leezen,
Die 't al vertellen wat ik denk, bepeins, gevoel;
Ik teeken altoos sterk, 't zy ik, met ernst, iets koel,
Bedaardlyk overdenke, of deel neeme in gesprekken,
| |
[pagina 312]
| |
Die vriendschap of die vreugd verwekken.
'k Ben teêr, niet groot, zo dat, 'k beduid, helaas! niet veel.
'k Heb niets pedants, niets stroefs, niets héél;
'k Ben ook zo nooit eens mooi met myne kundigheden;
Ik vlied 't byzondre, zo in taal, in smaak, als zeden;
Ik annonceer ook niets, dat aandacht trekken zou,
Maar ben een alledaagsche vrouw.
Ziedaar myn beeldtenis, of 'k moet my grof vergissen:
Is 't u der moeite waard, gy kunt het zelf beslissen:
My dunkt dit lijkt my op een duit,
'k Schei des met portretteeren uit.
Nu myn karakter: o, 'k heb eislijk veel gebreken!
Zo ik daarvan begon te spreeken,
Wanneer had ik gedaan? ik kwam er ligt nooit door,
En waarlijk, daar bedank ik voor;
Ik heb wel andre bezigheden.
Houd u dan, bid ik, met dit weinigje te vreden:
Beschreef ik meer papiers, ik zeg dit zeer bedaard,
't Sop was welligt de kool niet waard.
|
|