Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– AuteursrechtvrijWiegzang.Voorbericht. - Ziedaar, kostelijke Heintje! een stukje, dat door Wolfje en mij, met de grootste bereidwilligheid en 't zuiverste genoegen is uitgevoerd. Waarom zoo bereidvaardig? Waarom met zulk een genoegen? Wel, vadertje-lief! is dat vragenswaard? nergens anders om, dan omdat het voor Heintje V. is. Beide hebben wij achting, groote achting voor uwen smaak en voor uw hart. Hoor, baasje! wij doen alles in compagnie, tot vaerzen maaken in 't kluis [incluis], en wij zijn het zoo volmaakt eens, dat wij dikwijls maar ééne laten spreken, vermids die toch juist de gedachten van de andre uit- | |
[pagina 299]
| |
drukt. Gij kunt dezen brief aanmerken als eene aanprijzende voorreden. En dewijl het schrijven van voorredens uitgevonden schijnt, om den leezer voor het werk, waarvoor de voorreden geplaatst is, gunstig voorin te neemen, zo vleyen wy ons, dat deze voorafspraak ook by u dit gevolg zal hebben. Wy willen, om de beschuldiging te ontgaan, als of wy onze eer stelden in iets byzonders te zijn, en in allen opzichten van onze landgenooten te verschillen, onzen aanprijzenden brief in den smaak van alle aanprijzende voorberichten schrijven. Het eerste, 't welk wy tot lof van ons werk te zeggen hebben, is, dat het geheel nieuw is, immers zoo ver ons bekend zij; en wy hebben alle de wiegezangen die er, sedert de opkomst van ons gemeenebest, tot op deezen dag gemaakt zijn, naauwkeurig nagezien. Er is nog niemand, die het in de gedachten gekoomen is, om, bij de geboorte van een kind, een vaers te schrijven in den trant van het onze. Wy durven vrymoedig zeggen, dat het een werk van eigen vinding is. Gy weet, mijnheer! hoezeer men hedendaags verzot is op de werken der Ouden; hieraan hebben wij die menigvuldige heldendichten te danken; men volgt Homerus en Virgilius, men legt hunne Heldenzangen voor zich, wanneer men een bruilofsvaers of een verjaarzang wil schrijven; en vermids de bovengenoemde Grieksche en Latijnsche dichters, om hun heldendaaden te doen verrichten, die het menschelijk vermogen te boven gaan, of uit zwaarigheden te redden, waartoe de magt der stervelingen te kort schiet, Goden of Geesten te hunner hulpe deeden te voorschijn koomen, zoo heeft men, om in de navolging der Ouden zijn Christendom niet te verzaaken, de Engeltjes en Serafijntjes voor de onmagtige kindertjes datgeen doen verrichten, 't welk de Goden voor de helden der Oudheid deeden. Hier vandaan, dat er zelden een kind van eenige beteekenis in dit traanendal verschijnt, of de Serafijntjes vinden hunne bezigheid, en moeten waaken, wiegen, ja zingen bij hunne nieuwe broêrtjes en zusjes; dus klimt de mensch, in zijne zangen, niet op tot de verhevenheid van eenen Engel, of de Engel moet zich verneederen tot het kinderachtig werk van meid, min, en baker. 't Is om deze zotheid (schoon door my voorheen uit gewoonte gevolgd) te bespotten, dat wy van de Engeltjes in onze zang | |
[pagina 300]
| |
gewag maaken. Gij ziet dus, mijnheer, dat wanneer wy van onze tijdgenooten verschillen, wy zulks niet doen, omdat wy van hun verschillen willen, maar dewijl dat wy hiertoe gewigtige redenen meenen te hebben. Om echter niet geheel op ons zelven te drijven, en alles op ons eigen houtje te doen, 'tgeen zeker naar yerwaandheid gelijken zoude, hebben wy de eenvoudige natuur tot onze leidsvrouw verkozen. Wy hebben net zoo geschreven als wy zouden gesproken hebben, wanneer wy by u in uw huis gekomen waren, den blijden vader, tedre moeder, en 't lieve kind ziende. Dus hebben wy het vernuft niet verder botgevierd dan ons de natuur toeliet. In het eerste gedeelte van ons vaers komen wy in uw huis, ontmoeten u het eerst, wenschen u hartelijk geluk met uw lieven zoon, gaan naar het kraamvertrek, zien het kindje, nemen het op den arm, prijzen het; gy gaat heen, wy vernemen naar den toestand der lieve kraamvrouw, raden haar niet schielijk uit, en vooral niet naar de kerk te gaan; hierop komt gy, eenigzins verleegen, in, vreezende dat wy te veel met de kraamvrouw spreken. Wolfje stelt u met een grapje gerust, gy schenkt candeel; gy, de kraamheer, staat in u zelfs te wankelen en schijnt iets te willen vragen. Wolfje koomt u voor, zegt te gelooven, dat het om den Wiegzang is, stelt u gerust door denzelven te leezen. De Wiegzang bestaat in eene fijne beschrijving van het voor de kinderen zoo schadelijk gebruik der wiegen, en de voor de Engelen zoo verneederende gewoonte der dichters, om deze Hemelsche geesten altoos in de verneederende hoedanigheden van minnen en bakers te gebruiken. Eindelijk zwijgt de dichteres en spreekt de vriendin een taal harer waardig, geheel eenvoudig, hartelijk, en teder; zij maalt de zuivere liefde van braave echtgenooten, door een tedre spruit nog sterker dan voorheen aan elkanderen verbonden, aandoenlijk af, en stort hare oprechte heilwenschen uit over het beminlijk paar en hun hartbetoovrend Vollenhoofje. Ziedaar, waarde vriend! hetgeen my noodig oordeelden u te melden. Zoo dit dichtstukje u bevestigd in 't gevoelen 'tgeen wy vertrouwen, dat gy hebt van onzen vurigen wensch, om onze hartelijke vriendschap met u onverbreeklijk te onderhouden, zullen zich over haren arbeid verblijden uw oprechte vriendinnen
Rijp, 20 Febr. 1778. Wolfje en Deken. | |
[pagina 301]
| |
Aan mijnheer en mevrouw Vollenhoven.Ja, 'k was het zelf, mijn goede vrind!
Maar, waar 's de kraamvrouw? waar het kind?
Ik koom om haar, door sneeuw en regen;
Wel, man! dat hehje fiks geklaard,
Zoo'n jongen! 't is de peine waard;
Van ganscher harten heil en zegen!
Geef hem eens hier: wat kind is dat!
Dag, lieve, zoete, lekkre plat!
Ik hiet je welkom in dit leeven.
Hy 's waarlijk mooy; maar, lieve Heer!
Hy weegt als loot; toe, neem hem weêr,
Doch 'k moet hem eerst nog kusjes geeven.
Wel, vrouwtje lief! hoe is 't, mijn hart?
Nu is voorzeker al de smart
Van 't popjeshaalen lang vergeeten;
En, kijkt mijn kippig oog niet mis,
Gy ziet gelijk een roos zoo frisch;
Hoe gaat het met de slaap en 't eten?
Gekleed? - o, wees niet al te sterk!
Woud gy in zulk een weêr te kerk?
Neen, kind! dat is zoo niet te waagen;
Wat zegt er onze Heintje van?
Daar is hy zelf, de goeye man;
Ik wed, je durft het hem niet vraagen.
Wees maar niet bang, 'k praat niet te veel;
Hoe, kraamheer! schenk je zelf kandeel?
Dat werkje staat je schilderachtig.
'k Ben koud, een kelkje is goed voor my;
Toe, geef er een beschuitje by;
Hy 's geurig, keurig, fijn, maar - krachtig.
Wel waarlyk, onze trouwe vrind!
'k Zie, dat gy Wolfje nog bemint,
| |
[pagina 302]
| |
Al is zy laatst niet aangekoomen;
Ei wat, laat nooit het misverstand
Ontstrikken onzen vriendschapshand;
Dat word' nooit weêr zoo naauw genoomen!
Wat pruttelje in je zelf zoo stil!
'k Versta al, wat dat zeggen wil:
De Wiegzang maalt u door de zinnen.
De zwaarigheid is kleen; kom aan,
Zoo daadlijk word uw wensch voldaan;
Of wil ik maar terstond beginnen?
Maar zet u eerst hier hy ons neêr;
Want, kijk, mijn kostlyke mynheer!
Gy dient wat heel attent te weezen;
O, 't is een overheerlijk stuk!
Ik kan niet zingen, hy geluk,
En daarom zal ik het maar lezen:
Stem: als 't begint
of: De dichteres was wat verkouwen,
Daarom kon zyder de wijs niet houwen.
Sinds dat het welige vernuft
('t Vernuft, dat alles overhluft)
De nutte wieg heeft uitgevonden,
Zag zich het zoet, het lieve wicht,
Hoe tegen zijnen aard, verplicht
Tot rust, en 't wierd in dons gewonden.
Zoo voerde 't, in zijn blijdsten tijd,
Alreeds een langen, hangen strijd,
Het wilde, maar het mogt niet waaken:
't Had speelzugt, 't was gezond en bly
Ja, fluiten, 't kiezen stond niet vry,
Natuur zag door de kunst zich wraaken.
| |
[pagina 303]
| |
De kunst werd door natuur bespot
(Zy trok wel meer dat zelfde lot):
Het wichtje laat zich niet bedriegen,
Het weent, het kermt, het drenst, het kreunt;
Wieg op, dat vloer en zolder dreunt!
Het kleintje is reeds gewoon aan 't wiegen.
Dit zag Veruuft vry geemlijk aan;
Zy sprak: nu zal 't er anders gaan,
'k Laat door natuur my nimmer dwingen:
Het kind zal slaapen, ik gebied 't,
En helpt mijn kostlijk wiegen niet,
Dan moet men, wat? wel, wat dan? zingen.
Kom, zingen, ja; dat 's fijn bedacht,
Nu druild de jongen dag en nacht,
En word een kleine zelfverzaaker.
Slaap, zoete maatje! nu gerust,
Uw kindje wordt in slaap gesust
Door 't zoet muziek der blijde baker.
Het schurkje, wijl 't in 't wiegje leit,
Lacht om 't gezang van min en meid,
Het pluist aan lubpjes, speldjes, bandjes;
Het wrijft zyn kaakjes, woelt en zweet,
Maakt bobbels onder 't wiegekleed,
En vuistjes met zijn poesle handjes.
't Vernuft zich zelf zoo, op den duur,
Verwonnen ziende door natuur,
Kreeg toen voor 't eerst een kwaad vermoeden
En van zich zelf en van haar raad;
Toen moest (gelijk het dikwerf gaat)
De Hemel deeze schaê vergoeden.
Zy dacht, daar moest een Serafijn
Of zes by 't waglend wiegje zijn,
Die voor het kleintje suya zongen;
Verbeeldingskracht ging aanstonds heen,
En kwam met Engelen beneên,
Die vrolijk om het wiegje sprongen.
| |
[pagina 304]
| |
Dit wonderwerk was ras bekent,
En als iets zeldzaams uitgevent,
Elk rijmer maakte wiegezangen:
Een bloozend Engeltje drie, vier,
Gaf aan het zangstuk smaak en zwier;
't Wierd ook van elk verrukt ontvangen.
Ik dacht, toen 'k eerst las zulk een ding:
't Is zeker voor een vondeling,
Door de Engeltjes in huis genoomen,
Door hen gereed, gekleed, gevoed,
Wijl, 't geen de moeder anders doet,
Zoo bups door hem werd nagekoomen.
Toen ik mijn oordeel scherper sleep,
Toen zag ik, dat ik 't niet begreep:
Is dit in moeders zorgen treden?
Hoe schaars werd dit door haar betracht!
Voor 't kindje zorgen dag en nacht,
Dit, baker! zijn uw bezigheden.
In 't eind wierd mijn verstand verlicht:
Ik dacht, de rijmer van 't gedicht
Besteld wis meiden, knechts, en minnen;
Hy vond dit volkje op aard te slecht,
En ging ('t was aardig overlegt)
In d'hemel den Godspenning winnen.
Hoe is 't, mijn gulle, blijde vriend!
Wort gy wat naar uw zin bediend?
Zorgt men beboorlijk voor het kleintje?
Spreek, ben ik ook geen dichteres?
'k Zend u een Engeltje vijf, zes,
Of, zoo gij wilt, een vol dozeintje.
Een van hen, die lief zingen kan,
Zingt zachtjes: ‘Slaap, slaap, Heineman!
In 't wiegje; wou jy naar je moeder!
Su, suya, Coosje- of Keesje-maat!
Niet krijten, 't is nu veels te laat,
Kom, oogjes toe, mijn tedre broeder!’ -
| |
[pagina 305]
| |
Mijn Engeltje is ook wel bekend
't Begin, het midden, en het end
Van kleinen Vollenhoofjes leeven;
Hy heeft my in 't geheim gezeîd:
‘Dat eige jongie, dat daar leît,
Zal nog een hoope drukte geeven’.
Indien je er nooit van kikken zou
(Zoo als ik wel van je vertrouw),
Dan zou ik je nog meer voorspellen:
Hoor, man! uw lieve zoontje-lief
Wordt, krek als gij, zoo'n hartedief,
Hy zal de meisjes magtig kwellen.
Dat jongske, dat nu schreit, dan lacht,
En hulp van min en baker wacht,
Dat nu elks teêrheid op kan wekken,
Zal (denk niet, dat ik my bedrieg!)
In 't volgend jaar, staand' bij de wieg,
Zijn - zusjelief by 't neusje trekken.
Hy zal, tot zijner oudren vreugd,
Het roompje zijn der braafste jeugd,
Hy zal een groote koopman weezen,
Verheeven boven vuige list,
Een deeglyk ouwerwetsch Menist,
Van elk geliefd, van elk gepreezen.
Maar, zoo hy zijn geloof verzaakt,
En 't grootekerksch hem beter smaakt
Dan 't stelsel van de Mennonieten,
Dan zal hij, zegt mijn Serafijn,
Voorzeker burgemeester zijn,
Dan zal hij voor 's lands welvaart zwieten.
Duik dan, eerzame Heintje! duik
Voor uwes zoons grootachtbre pruik,
Buig neder voor den burgervader,
Nu hij, in 't zindlijk zwart gekleed,
Naar 't Capitool hoogstaatlijk treedt;
Buig voor uw zoon! wie hebt gij nader?
| |
[pagina 306]
| |
Myn Hemeling heeft nog voorspeld
Van, lieve vriend! van zooveel geld,
Van honderdduizend schoone zaaken,
Van vrouw, van kindren in 't getal -
Sus! mondje toe; 'k vertel 't niet al;
Genoeg, om u meê te vermaken.
Hy zeî my aan het oor nog meer,
't Was iets van onzen lieven Heer,
Van sterven en van beter leeven;
Maar, Heintje! wijl 't hem weinig voegt,
Wees met hetgeen ik zing vernoegt.
Ziedaar de wiegzang afgeschreeven.
Tot hiertoe sprak ik naar den zin
Der dichteres, niet der vriendin,
Nu ziet gy uw vriendin eerst weder;
Haar woorden zijn niet opgesmukt,
De taal van 't hart, die 't hart verrukt,
Is zagt, eenvoudig, rijk, en teder:
O, jeugdige ouders! 'k ben verblijd;
Waarom? omdat gij ouders zijt;
'k Deel ongeveinsd in uw genoegen,
'k Stort tranen van het fijnst vermaak,
Ik ken uw beider goeden smaak,
Neen, bij dit heil is niets te voegen.
Hou, lieve moeder! 't lachend wicht
Aan uwen boezem; leg het dicht
In 't wiegje; wil het doch verwarmen;
't Is koud; maar neen, gij hebt geen schuld,
Uw Heintje neemt, vol ongeduld,
Het op, en drukt het in zijn armen.
Ja, braave vriend! zie hier uw beeld,
In dezen zoon, door u geteeld,
Dat dierbaar pand van 't huwlijksminnen,
| |
[pagina 307]
| |
De vrucht van uw gewenschte trouw;
AandoenlijkGa naar voetnoot1) mensch! omhels uw vrouw,
De wellust van uw ziel en zinnen.
Natuur, wat hebt gy zaligheid
Den mensch, uw gunsteling, bereid!
Onschuldig zijn al uw vermaaken;
Hy, die u tot zijn leidsvrouw koor,
Dwaalt nooit in ondeugds glibbrig spoor;
Noch schuld noch wroeging kan hem wraken.
Twee echtelingen, dus verheugd
Met de eerste vrucht van hunne jeugd!
Die blijdschap maakt my opgetoogen;
Beminlyk, treffend, schoon tooneel,
Hoe fraai zijt gy, hoe zacht, hoe eêl!
Wat zijt ge aanvallig in mijn oogen!
Myn vrienden, die ik hoog waardeer!
Waar immer gaf natuur toch meer,
Waar immer vleyender genuchten,
Dan die haar milde hand ons hiedt?
Smaakt toch al 't zoet, dat gy geniet,
Zucht van genoegen, dierbre zuchten!
Wat spreekt hy sterk, die zucht en zwijgt,
Terwijl zijn hoezem heeft en hijgt,
De dankbaarheid zijn hart doet gloeyen,
Zijn hloed met aandrift klopt en woelt,
Als, overstelpt door 't geen hy voelt,
De traanen langs zijn kaaken vloeyen.
Begeert de mensch, die hillijk denkt,
Ook iets dan 't geen natuur hem schenkt,
Heeft hy ooit rijkdom naargetreden?
Behaagt hem lastige eer? o, neen,
Natuur! 't is uwe gunst alleen;
Heeft hij die gunst, hy is tevreden.
| |
[pagina 308]
| |
Natuur! gy doet hem voor het fijn
Der waare vriendschap vatbaar zijn,
Gij schenkt dat schaars gekend genoegen,
Dat nooit naar eisch is afgebeeld,
Dat ons in voor- en on-spoed streelt,
En naauwlyks iets is by te voegen.
Dit toont gij ons, beminlijk paar!
Wel, leef gelukkig menig jaar,
Herleef in aangenaame kindren!
Bemint gij ons, geloof dat wy,
Van zelfbelang volkomen vry,
De vriendschap voor u nooit vermindren.
Wolfje en Deken.
In de stille Rijp ‘als vergeten burgeressen in het rijk der Poëzy voortlevende’, bleven er zich beide beminlijke vrouwen ‘met het nuttige en aangename bezig houden’, zochten ‘den goeden smaak te begunstigen, en het hart eens te doen lachen; al den rang en de titels, in dat rijk te verkrijgen, met al de nimmer verdorrende laurieren, wat meer is’, in alle bescheidenheid ‘aan elk (overlatende) die ze maar (begeerde). Wij maken’ (schreven ze) ‘ons hof aan de poëzy, gelijk welgestelde en zedige burgers aan een verdienstetijken vorst - om haar zelf.’ Zij stelden er daarby meer eer in, ‘ijverige vriendinnen des vaderlands’ dan ‘dichteressen’ te heeten, en zochten haar recht op dien ‘eernaam’ te staven door haar, der ‘Vaderlandsche Maatschappij te Hoorn’ gewijden, practischen zang over ‘Nederlands verpligting tot het handhaven der nuttige Maatschappijen en Genootschappen’, in beide volgende jaren, door de welbekende drie stukken Economische Liedjes gevolgd. Het jaar daaraan (1782) brachten zij haar woonsteê van De Rijp naar De Beverwijk over, waar zij zich op 't aangenaam gelegen Lommerlust - thans, sedert een dertig jaar de Roomsche pastory en tuin - vestigden. Daar schreven zij haar eerste proza-romans en briefbundels; van daar deed Elizabeth in 1784 een nieuwen, veelzins gewijzigden druk van haar Walcheren uitgaan, en dezen, in 1785 en 86, van een - hoewel niet volledige - uitgaaf harer oude en nieuwe verzamelde | |
[pagina 309]
| |
verzen, in drie deelen Mengelpoëzy, volgen. Een der eerste, haar Ontschuldiging (zie boven, bl. 108) werkte zij, na nog nieuwere proeven van hare afbeelding genomen, als volgt om: |
|