Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 268]
| |
[Winterbuitenleven]Ruim vijf maanden bleven beide vriendinnen zamen in de Beemster pastory vertoeven; toen moesten zij die voor Ds. Wolffs opvolger ruimen, en trokken nu zamen naar de naburige Rijp, waar zij in wijlen Houttuyns ambtgenoot, den leeraar der Waferlandsche gemeente, een gemeenschappelijk vriend bezaten. Van daar gaf Elizabeth, in het volgende jaar, in haar reeds in 1775 in de Beemster opgestelde Winter-Buitenleven, in twee brieven, hare laatste herinneringen aan haar ‘doodeenzaam’, maar genotvol winterleven in de stille Beemster pastory ter perse. Reeds vroeger had zij er, achter haar Arnold Geesteranus, eene proeve van meêgedeeld. ‘Weet gij’, vraagt zij er, al rijmend, in den eersten Brief, aan een vriendin, die haar buiten in de Beemster, tegen den winter, voor Amsterdam verlaten had, en tot wie zij zich in haar schrijven richt: Weet gy, wanneer ik (hier) den tijd
Voor my het ongevalligst slijt? -
't Is in die doodsche week twee drie,
Dat ik voor 't laatst de Vrienden zie,
En elk al zachtjes afscheid neemt;
Gy vindt dat zeker niet zoo vreemd?
't Gezellig leven heeft voor my
Iets aangenaams; de smaak is vry.
'k Bemin niet die my niet bemint.
Maar neem de luî, zoo ik die vind.
Dees staat my niet, dien ik niet aan;
Doch is er maar meê om te gaan,
En geeft men zich, als 't veeltijds gaat,
Geen zotlyke airs op schat of staat; -
Want als gy weet, dit is 't gebrek
Van elk' aanzienelyken Gek;
Van elke Dame, wier verstand
Juist niet is van den besten trant; -
Dan volg ik die verkiezing in.
'k Wensch ieder niet tot myn Vriendin,
Ik wensch alleen een stille vreugd;
Inschiklykheid is ook een deugd,
Als ze in geen laffery ontaart,
En daarvoor ben ik wel bewaard.
Beleeftheid is een lieve Kunst,
| |
[pagina 269]
| |
Zy wint, schoon ongevoelig, gunst.
Maar zacht! ja, 't geen ik zeggen zou,
Is, dat die tijd voor my, Mevrouw!
Het allerongevalligst is;
'k Voel dan zoo levend wat ik mis!
Het weêr is morsig, guur en nat:
Nog erger! - gy reeds naar de stad.
Bezwaarlyk kan ik my vertreên,
En frank ik naar de Buurt eens heen,
'k Moet kneeden door de morsigheid;
Dat my maar in 't geheel niet vleît.
'k Ben, weet gy, nog zoo taamlyk snel!
Maar nu belet de klei my wel
Dat zweven over onzen weg;
'k Doe elken stap met overleg.
De wind blaast om en voor my uit;
Ik trentel zoo wat; maar 't beduidt
Niet veel; want 'k word zoo koud als ijs.
‘Kom, zeg ik tegen myn Patrijs,
Ik ben dat wandelen al moê,
Gaan wy maar naar ons vuurtje toe;
't Is waarlyk, of myn Kipperust
Lag aan Spitsbergens barre kust!’
'k Zet, daar ik overloopen moet,
Nu d' eersten dan den tweeden voet;
Myn schoen bleef wel eens in den loop;
Al zulk een pret is hier te koop.
De gladde klei zuigt magtig aan,
En hindert droevig in het gaan.
Dan glis ik uit, dan sta ik pal,
En rolde wel eens, by geval,
Hield ik me aan hek of boom niet vast;
In 't kort, het wandlen is een last,
En 'k zeg, terwijl ik wederkeer:
‘'t Is zoo al wel; dat mooi niet weêr!’
Maar, overvalt me een regenvlaag,
Dan treft my de allerbooste plaag!
Dit's echter in den Herfst niet raar.
Geen sterfling houdt my. Neen, zoo waar,
Ik peur naar huis, besmeurt, beslikt,
| |
[pagina 270]
| |
En zie er uit, dat m' er van schrikt.
'k Verschijn ook niet weêr aan de Buurt,
Zoo lang dit slobbig weêrtje duurt
(Ten zy my iemand noodig had),
En 'k draag Patrijsje door het nat,
Schoon ik hem naauwlyks torschen kan.
Maar zoo ik dat verzuimde, o dan
Wierdt hy door zulk een vuilen weg
Onkenbaar; 't is des overleg,
En ik getrooste my die vragt,
Als ik hem maar heb t'huis gebragt.
't Onaangenaame dat ik smaak,
Is oorzaak, dat ik dat vermaak
Niet meer vinde in een wandeling,
Als ik er 's Zomers uit ontving;
Gevolglyk neemt die trek ook af,
En 'k vraag my zelf: ‘wat voordeel gaf
Die zucht tot wandlen my van daag?’
'k Zwijg, dat ik myn gezondheid waag;
Want zulk bedompt en mistig weêr
Is vast nadeelig; ‘nu niet meer!’
Is 't hooge woord. Helaas! Mevrouw,
Met welk een treurig oog, beschouw
Ik dan my zelf, beslikt, bespat,
Bekletst, doorwaait, door-koud, door-nat,
En alles door myn eigen schuld;
Er zit niet op, dan met geduld
Te wachten tot het weêr bedaart,
De ontstelde lucht wordt opgeklaart
Door frisschen wind en zonneschijn:
Het moet niet altijd zomer zijn,
Dit is by my maar zeer gewis:
't Is alles best, zoo als het is.
'k Blijf tot het beter Jaargety
Dan in de stille Pastory,
En hou meest boven myn verblijf,
By al myn ‘Bullen en geschrijf’
Zoo als het Vader Sluyter noemt,
Die dierbre man, met recht beroemt
Om 't schryven van zyn stichtlyk werk.
| |
[pagina 271]
| |
Riep my de Zondag niet ter Kerk',
Ik zou zelfs niet, zie zo ver gaan;
Maar, plicht gaat voor; dat's afgedaan.
En wat de Mode hierop zeît,
Ik zie voor mij de reedlijkheid,
't Betamelijke van een plicht,
Die zoo gemaklyk wordt verricht;
Ik hoor ook graag een goede Preek.
Voor 't ovrig brengt de gansche week
Hier geen veranderingen voort;
'k Word door geen sterveling gestoort,
En wist niets nieuws, wat het ook zy,
Beminlijke Vriendin! zoo gy,
En andre lieve Vrienden meer,
Die 'k teêr bemin en hoog waardeer,
Mij niet bezochten met de pen.
Ik weet wat ik verschuldigt ben
Voor zoo veel goedheid en geduld;
Maar ik betaal ook trouw mijn schuld.
Men gaat hier daaglijks naar de stad;
Ik krijg meest iedren avond wat:
En is 't een Brief van u, hoe lief,
Hoe welkom is my dan die Brief!
'k Weet, vóór ik hem nog lees, dat hy
My smaken zal; wat hebt gy my
Niet aangenaam verrast, verblijd,
Gedurend dezen Wintertijd!
Zoo zit ik dan geheel gerust,
Van 't geen er omgaat onbewust.
Zoo ik 't aan de Courant niet zag,
Dan wist ik naauwlyks welk een dag
Door my ten avond was gebragt.
Ik ben dan weer aan 't werk met magt;
Lach me om dit woord niet uit, Vriendin!
Ik breng 't om 't rijm alléén niet in,
'k Deel U de zaak eenvoudig meê;
'k Zeg dikwijls tegen Dominee:
‘Wel kind! waar is de dag weêr heen?’
En schoon ik my nu kon vertreên,
Onmooglyk had ik 't aan den tijd:
| |
[pagina 272]
| |
Dees ochtend ben ik ook al kwijt.
De klok slaat hallef twee; zoo waar!
Ik zie 't op myn Horlogie naar,
Ja, 't is wel zoo; ik hoor ook, dat
De tafel word gedekt; ei, wat!
'k Moest dit nog hebben afgedaan;
Zie daar, dat moet nu blyven staan;
Men roept my al: ‘Ja, ja! ik kom.’
Wat vloog die voordenmiddag om!
Ik ben er waarlyk van verbaast;
'k Loop naar beneden metter haast,
Daar my de goede man reeds wacht,
En om mijn drukte eens smaaklyk lacht.
Daar zitten wy, heel wel te vreên,
Dan aan de Tafel met ons tweên,
't Canarievogeltje aan myn zy;
Patrijsje aan 't vuur, wel digt by my.
Het kan my somtijds moeyen, dat
Ik doods benaauwt ben van een kat;
Me dunkt... maar neen; dan was 't gedaan
Met Pietje; dat kon niet bestaan.
't Is eindelyk Eenvoudigheid,
Die 't sneeuwwit tafellaken spreidt:
Iets meer dan 't noodige; niets meer,
Dat is het al wat ik begeer.
'k Heb nooit naar overvloed gehaakt:
Gezonde spijs, wel toegemaakt,
Wel opgedischt, is my genoeg.
Ontbreekt er echter iets? wel voeg
Er dan een vrolijk praatjen by;
Dat draait gemeenlyk op voor my;
Nu, trouwens, ja, dat weet gy wel,
Myn man heeft graag dat 'k iet vertel;
Al heeft het juist niet veel om 't lijf,
Ten minsten 't is voor tijdverdrijf;
Ik merk het ook niet anders aan.
't Is morsig weêr; waar zou ik gaan?
Het koolvuur brandt zoo lekker door.
'k Zeg tegen myn Patrijsjen: ‘hoor,
Van wandlen komt van daag niet in.’
| |
[pagina 273]
| |
Ik geef hem evel ook zijn zin,
En til met moeit' hem op myn schoot;
En zeg: ‘Patrijs, wat word je groot!’
(Terwijl ik hem gemaklyk schik)
‘Ik wed, je weegt zoo zwaar als ik!’
Gy weet, 'k ben mal met myn Patrijs.
Maar wie is altoos even wijs?
Hy meent het ook zoo wel met my.
't Canarietje loopt los en vry,
Pikt in een appeltje of beschuit;
Wat is één kruimpje broods een buit!
Het plaatst zich op myn borst of hoofd;
De vrijheid, die men 't heeft ontrooft,
Geef ik het zoete diertje weêr
Zoo ver 't kan zijn. Hoe lief, hoe teêr,
Hoe fraai, hoe vlug, hoe vroolyk is 't!
Het kent den schat niet dien het mist.
't Speelt met een draadje, een stukje lint;
't Is al zijn gading wat het vindt,
Het brengt in 't kooitje al 't geen het vond;
Het eet en drinkt uit mynen mond.
'k Geef 't zachte kusjes, 'k spreek het aan.
Ik denk wel eens: ‘zou 't my verstaan?’
Het lieve diertje merkt my niet,
Of daadlyk is het: ‘Pietje, piet!’
De vriendlyke oogjes volgen my;
't Is altoos even lief en bly;
Ik vind het fraai al wat het doet,
En miste 't om geen waereldsgoed.
Spot met my, ongevoeligheid!
Ik hoor niet eens wat of gy zeît;
En waarlyk, zoo ik U voldeed,
Dat waar my onbedenklyk leed;
Dat u vermaakt, is my te sterk. -
Genoeg alweêr, Mevrouw! ik merk
Dat ik, op deze wijs, den draad
Verliezen zou. Wel dan, zoo gaat
Myn nademiddag vast zijn gang.
't Is duister weêr; het duurt niet lang
Of 'k schel, en zeg de Meid ‘breng licht!’
| |
[pagina 274]
| |
Wy drinken thee: is dat verricht,
Dan wordt het vuur wat aangeboet,
Waar voor ik altoos zorgen moet;
Want niemand doet dat naar mijn zin:
De schotsche kolen voerde ik in;
Dat's toch een vuurtje naar mijn hand,
Wijl 't lang, zacht, en eenparig brand.
Het groene schermpjen en de kaars
Staan tusschen onze Lessenaars.;
Op tafel ligt een boek of twee.
Dan is 't: ‘ik groetje, Dominee!’
‘Jou ook, mijn kind! tot hallef tien.’
Daar zitten we als twee oude liên,
En met geen kleîne deftigheid
('k Bid u, denk eens hoe my dat vleit!)
Elk in een leuningstoel, och ja!
En in de plaats die 'k niet besla,
En die is ruim het grootste deel,
Want myn persoontje zeît niet veel,
Leg ik myn hondje zachtjes neêr,
En moei my dan met hem niet meer.
Nu vraagt gy, wat ik dan verricht?
'k Doe over dag, als vrouw, myn plicht,
Dit weet gy die my zoo wel kent;
Maar 's avonds, dan ben ik gewend
Den tijd te slyten, met 't geen my
Het meest behaagt. De Poëzy
Bemin ik, ja; maar, al myn tijd
Word evenwel haar niet gewijd;
En schoon ik haar zeer hoog waardeer,
'k Bemin haar met die drift niet meer,
Als in het vurigst myner jeugd;
Toen was zy al myn lust en vreugd
En, met een woord gezeîd, al wat
Door my hekoorlyk werd geschat.
Wat heb ik menig knorrig woord,
Om myne zucht voor haar, gehoord!
Wat heb ik niet om haar gedaan!
Zy staat my echter nog wel aan,
Zoo is 't óók niet; maar 't geen ik voel
| |
[pagina 275]
| |
Voor haar, is zoo bedaard zoo koel,
Als Reden van my vergen kan;
Want zy, zy is er de oorzaak van,
Dat meesterstuk heeft zy verricht.
Wel dan, ik lees, ik schrijf of dicht,
Ik overweeg het geen ik las,
Indien 't der moeite waardig was;
Want is het anders, myn Vriendin!
Ik stel 't gelezen' uit myn zin:
'k Vertaal ook wel iets van myn smaak,
'k Schrijf iets tot stichting of vermaak,
Al naar myn geest eens is gestelt,
En waar hy 't meest toe overhelt;
'k Heb dat zoo meê al eens geleerd:
Die hem wil dwingen doet verkeerd.
Als dan de lieve vrolykheid
Haar hand op mynen boezem leît
(Al ben ik met myn lot voldaan,
Zy lacht my juist niet altoos aan!)
Myn hart verwarmt door haren gloed,
Den loop versnellend van myn bloed,
Myn oogen schittrend door haar vuur;
O dan, dan is 't het herdersuur
Om iets te schrijven, dat den geest
Verheugt van elk, die 't hoort of leest;
Dan ken ik zorgen noch verdriet.
Als ik dien invloed dan geniet,
Is 't componeeren gansch niet zwaar:
Het eene denkbeeld volgt het aêr,
De pen zweeft over het papier,
En alles heeft een edlen zwier,
Iets los, iets levendigs, iets vry;
Iets dat behaagt, iets fraais en bly.
Zou 't mooglyk kunnen zijn, Mevrouw!
Daar ik my dus onledig hou,
Dat my, hoe lang ook de avond is,
Die ooit verdroot? 't Is waar, 'k vergis
My honderdmalen in den tijd,
En hoor wel eens, met vrij wat spijt:
‘Kom, 't is halftien, maak toch gedaan!’
| |
[pagina 276]
| |
Ik knoop er 't nachtje wel eens aan;
'k Merk niet, dat dit tot nog mij deert,
Al heb ik van den Arts geleert,
Dat niets zoo zeer 't gestel verzwakt,
De onschatbare gezondheid knakt,
Dan dat men's nachts ook blijft aan 't werk;
Is ook mijn lust my niet te sterk,
Zoo als het echter wel gebeurd,
'k Heb steeds 's Mans zeggen goedgekeurd,
Gy weet hoe hoog ik Unzer schat,
Dan gaat dat nog zoo wat, zoo wat.
Maar zendt men my iets dat my smaakt,
Het zy het leert, sticht, of vermaakt,
Dan heeft die zucht tot onderzoek
Geen perk. Een welgeschreven Boek,
Het onderwerp zy wat het zy,
Heeft iets aantrekkelyks voor my.
'k Moet lachen, hoor ik, dat een Zot
Die neiging in een vrouw bespot,
En 't recht tot kennis haar betwist,
Terwijl hy al zijn tijd verkwist,
En niets dan beuzelingen doet,
Een zucht tot tijdverdrijven voedt,
Een reedlyk weezen gansch onwaard
En hem alleen de fransche kaart
Niet enkel ter uitspanning dient,
Wen hy, inschiklyk voor een Vriend
(Als die van schaak- noch dambord houdt,
Maar beide als dor en droog beschouwt)
Een enkeld uurtje ‘à l'ombre’ speelt;
Maar zonder dat hem al verveelt,
Wat aan een deugdzaam mensch behaagt.
'k Heb hem zijn meening nooit gevraagd,
Dan over blondes, gaas, of lint,
En wat de mode al meer verzint,
Crostilles, agrement of kant;
'k Beken 't, daar van heeft hy verstand:
Hy knoopt voor 't minst zoo fraai als ik;
Hy legt, met zeer veel smaak, een strik;
Hy leest, dat 's waar, elendig slecht,
| |
[pagina 277]
| |
Hy spelt nog erger dan zijn knecht,
Zijn keukenmeid schrijft ja zoo goed,
Als Jonkheer Babiole doet;
Maar is hy niet van hoogen staat?
En weet hy met zijn geld wel raad?
En houd ons Heertje ook geen Maitres?
Wat zeg ik, één? een stuk vijf, zes! -
Ten minsten zoo men hem gelooft,
Wierd hem te onrecht die eer ontrooft;
En schenkt hy niet volmaaktlyk thé?
Waarom moeit hy zich ergens meê,
Waar van hy niet het minst bevat?
Hy zou, Mevrouw! ook buiten dat
Nog anders wel te dulden zijn:
Zijn linnen is als hair zoo fijn;
Zijn kleed is waarlyk wel gemaakt;
Hy is nog al niet ligt geraakt;
Neen, hy 's een goed slag van een zot;
Maar dat hij met de Dames spot,
Omdat ze wyzer zijn dan hy,
Dat staat geen Babiole vry.
Pedantery is in een Vrouw
Ondraaglyk, ja; maar ik vertrouw,
Men stemt my toe, zy is geen vrucht,
Zelf geen gevolg, van hare zucht
Tot kennis; neen, die eedle trek
Brengt haar niet voort; ze is een gebrek
In haar; wat men hier tegen zeit,
En hoe men in haar voordeel pleit,
Ze is 't kroost van eigenliefde en waan,
Zy toont een fout in 't oordeel aan,
Of dat men slecht is opgevoed;
Dat men voor deftigheid haar groet',
Dat zy ontzien word' by 't Gemeen,
Wy zien door hare fratsen heen.
't Gezond verstand, dat haar veracht,
Met haar gemaakte houding lacht,
Leert, dat een eedle eenvoudigheid,
Den aangenaamsten luister spreidt
Op alles wat ons maakt beroemd,
| |
[pagina 278]
| |
Op al wat men voortreflyk noemt,
In 't rijk der kunsten en der deugd;
Dat een beminnelyke vreugd,
Den geest, door denken afgewerkt,
Verkwikt, verlevendigt, versterkt.
Maar zoo ik eens geen neiging heb
Tot iets, daar 'k meest vermaak in schep,
Wat dan? Ik kan niet ledig zijn;
Dit is de zwaarste last en pijn,
Ja, 't moeilykst werk, zoo veel ik weet:
En d' avond moet toch zijn besteed.
Ik tekende in myn jongen tijd,
'k Heb meenig uur 't Clavier gewijd;
't Ging reedlyk goed, dat's - taamlyk slecht,
Zoo als ik dat heb uitgelegt.
Nog één geluk: ik zag vry vroeg:
Neen, 't was voor my niet mooi genoeg;
Ik merkte, in beî dees kunsten, iet,
Dat zich door my nooit vatten liet.
't Was roeyen tegen wind en ty;
'k Hield voor een compliment, wat my
Daar over immer wierd gezegd;
De tekenpen is weg gelegd,
En komt ligt nooit weer voor den dag.
Zoo 'k sedert lieve Kinders zag
(Gy weet, Mevrouw! dat aartig goed,
Als 't aan mijn smaak maar wat voldoet,
Dan heeft het by my schoon vry af),
Die fraaye Tekeningen gaf
Ik aan myn kleintjes tot een buit;
Terwijl een schaatrend vreugdgeluid
My hunne blyde hartjes toont,
En ik met kusjes word beloont,
Ja, ieders liefste Tante ben.
O zoete eenvoudigheid! 'k beken,
Dat zy my meer getroffen heeft,
Dan al 't vermaak dat lof ooit geeft.
‘Wel,’ zeg ik zoo ‘myn krablery
Maakt voor het minst een Kind nog bly’.
't Clavier? - 't is in geen eeuw bespeeld;
| |
[pagina 279]
| |
'k Heb my maar altijd ingebeeld,
Dat daar óók myn talent niet lag;
Muziek, die al op my vermag,
Wat zy by 't ligtst aandoenlyk mensch
Ooit uitwerkt, hoorde nooit myn wensch;
Ei, wat? 'k bragt nooit die klanken voort,
Waardoor het hart zich voelt bekoort,
Als Roosjes hand de toetsen drukt,
En ieder, die haar hoort, verrukt;
Die, als ze toovert op de luit,
My speelt het hart ten boezem uit,
My maakt bly, ernstig, vrolyk, stil,
In 't kort: my maakt - al wat ze wil!
'k Mis evenwel geen bezigheid,
Die mynen smaak ten hoogsten vleit,
My altoos nieuw genoegen gaf:
Ik haal wat Portefenilles af,
Geschenken van dien grooten Man
Dien ik nog niet vergeten kan!
Hoe dikwyls glijdt een vlotte traan,
Zie 'k onverwacht een noemer staan:
‘Dat,’ zeg ik zuchtend, ‘schreef myn Vrind!’
O ja, Mevrouw! wie ik ook vind,
Wie my beleefdheid doet of eer',
Er is voor my geen Noordkerk meer;
Toen my zyn dood in de ooren klonk,
't Was of de waereld my ontzonk;
Ik voelde al wat ik toen verloor...
Maar 'k geef eens eindlyk tijd gehoor:
Zyn hand verligt de zwaarste smart,
Dan ook, dat teêr - dat dankbaar hart!...
'k Ga dan gemakkelyk op reis:
Nu staar ik op een schoon Paleis,
Of op een Gothisch log gesticht,
Als 't waar door Reuzen opgericht;
Nu trekt een trotsch gebouwde Kerk
Myn oogen. Wijl 'k aandachtig merk
En let op 't geen zich toont voor my,
Vliegt de avond als een schim voorby;
'k Ga 's werelds grootste steden door,
| |
[pagina 280]
| |
'k Volg d'Oudheidkenner op zyn spoor,
Gebaand met moeite en met gevaar;
Wat wondren word ik niet gewaar,
't Zy door Natuur of Kunst gewrocht,
Op zulk een afgelegen tocht;
Ik zie, niet weinig aangedaan,
De prachtigste ruïnes aan,
Door Krijg of Tijd omver gerukt;
'k Deel in zyn vreugd, als 't hem gelukt
Iets fraais te delven uit dien grond,
Waarop 't eertijds te pralen stond;
Maar, wat hy my vertellen mag,
Ik eer zyn vlijt, niet zyn gezag;
Eenvoudig vraag ik naar 't bewijs.
Nu zie ik Romen, dan Parijs
Of Londen, daar de Vryheid woont,
En met haar gunst de Kunsten kroont;
Indien weetgierigheid het vergt,
'k Beklim het Alpische gebergt';
'k Trek menigmaal langs Chinaas muur,
Of 'k steek gerust in zee, en stuur
Het recht af op America;
Wijl ik myn vochtige oogen sla
Op 't Volk, door wetlooze overmacht
Méér dan het zeedloos vee veracht:
Door hebzucht en door dwinglandy
Gedoemd tot harde slaverny:
Door Wreedheid naar de Mijn gezweept,
Langs 't ruuw gebergte voortgesleept.
Niet altijd reis ik zoo ver heen;
Mijn tochtje is menigmaal alleen
Door ons gezegend Vaderland;
En toef ik wat aan Walchrens strand,
Of op Westkappels zwaren dijk,
(O Hemel! dat hy nooit bezwijk',
Door grondbraak niet ten afgrond ga,
Maar tegen zee en storm besta!)
Dat's waarlijk zonder reden niet:
Ons hart, Mevrouw! houdt toch zoo iet
(Schoon men 't voor een vooroordeel groet)
| |
[pagina 281]
| |
Voor 't land daar men is opgevoed,
Daar men zijn kommerlooze jeugd
Versleet, al speelend en verheugd.
Maar och! wat krijgt die zucht een kracht,
Bevind zich daar ons gansch Geslacht!
Gy weet, 'k liet al mijn maagschap daar;
Mijn vrolyk Vlissingen! hoe waar,
Hoe waar ik door uw straten heen,
Al ben ik hier volmaakt te vreên:
O Stad! o aangenaame Stad,
Door fiere Vrijheid hoog geschat!
O Stad, daar schrand're Zeevaardy,
Aan mijn geliefde Burgery,
In milden welvaart aandeel geeft;
Daar mijn beminde Vader leeft,
Door deugd en nutte matigheid
Het werkzaam leven doorgeleid;
En schoon hy tachtig jaaren telt,
Door pijn noch ziektens wordt gekwelt.
O Stad! 'k vergeet u nimmermeer;
Neem toe in welstand, roem en eer!
Hoe bindt afwezigheid, Vriendin!
Ik voel hoe ik mijn Vader min
(Mijn Moeder stierf te vroeg voor my!)
Wie is een braver man dan hy?
'k Ben grootsch op hem, zie daar mijn zwak;
En schoon ik hem nooit weder sprak,
Mijn hart verflaauwde in 't minste niet.
Wat schoonheên my dees Beemster bied,
Daar 'k Walchrens fraaye Kaart beschouw
(Ik bid vergeef het my, Mevrouw!
'k Bemin u daarom even zeer)
‘Ach, Altydwel! zag ik u weêr’
(Zoo is het, dat ik dik wijls spreek),
‘Al was 't ook maar voor ééne week!
Vergroot mijn lieven Vaders vreugd!
Dat lang uw groen zijn oog verheugt!
Hy, die u zoo veel lommer gaf!...’
Verbaast, wat lengte schreef ik af!
Dat's nu altans een lange brief.
| |
[pagina 282]
| |
Klaag nu eens weêr, Mevrouwtje lief!
Dat ik wat lui in 't schrijven ben.
Ja wel, zie daar, ik schreef mijn pen
Zo stomp gelijk een zwavelstok,
Gy ziet wel dat ik niet en jok,
Beschouw me zulke letters maar,
Mijn hand is ook al moê, zo waar.
Behaagt dees trant van schrijven u?
Zijt gy er meê voldaan? wel nu!
'k Heb voor een tweeden brief ook stof.......
In dezen zet zij dan, in gewijzigde versmaat, haar ongekunstelden kout voort, waarbij zij zich uit de pastory naar buiten verplaatst; ‘wel dan’ schrijft zij, Wel dan, Mevrouw! 'k heb u geschreven,
Hoe ik, in 't huivrig Jaarsaisoen,
In 't Beemster winter-buiten-leven
My voor verveling kan behoên.
Maar 'k word, dat kan ik u betuigen,
Zoo stijf gelijk een hark, Vriendin!
En, grooten tijd, zaagt gy my buigen!
Nu trouwens, daar komt niet van in:
Wat zouden onze Boertjes denken,
Zoo 'k voor hun neeg? ‘Dat leek gien mijt.’
't Zou hun gemeenzaamheid maar krenken,
Wy leven als in Adams-tijd;
Wat weten wy van complimenten?
Ze lachten my wel fraaitjes uit,
Zo ik die waar hier uit wou venten;
Naauw weten zy, wat of 't beduid.
Ik weet ons Volk zijn zin te geven,
En hou my aan den heuschen groet:
‘Dag saemes’, of ‘hoe staat je 't leven?’
O, dit gaat hier wel eens zoo goed.
't Is ernst het geen ik u doe hooren,
Al lijkt u dat maar heel ‘by zuk’;
'k Heb al myn leenigheid verloren,
Mevrouw! ik lijk wel uit één stuk,
| |
[pagina 283]
| |
En heb al weêr geen trek tot eten.
‘Er moet gewandelt!’ zeg ik dan;
'k Heb reeds zoo'n maand of drie gezeten,
Zie, dit's er maar de reden van.
Het geen ik thuis heb te verrichten,
Laat ook niet veel beweging toe:
't Zijn meest al van die stille plichten,
Waaraan ik zittende voldoe;
Hoe zou ik ook veel kunnen malen?
Ons Huis is welgenoeg gebouwd,
Maar heeft noch ruimen gang, noch zalen,
En het Billard dat word ook oud,
Zoo als het gaat met al die dingen;
In 't eerst dan is het wonderlijk!
Wat hoef ik hier op aan te dringen?
Geeft ieder dag daar van geen blijk?
Zoo slijt ik dan die sombre dagen
Al zittend by myn bezigheid:
't Mag my verdrieten, of behagen,
Dat's iets dat nu zeer weinig zeît.
'k Heb weinig huisselyke zaken
(Om dat ik die in order hou),
Ten zy 'k myn wasch aan kant moet maken,
Stijf, rek, strijk, mangel, plooi, en vouw,
Of eens een Kamer op ga schikken,
En iets verandren naar myn smaak.
Laat een Sçavante daar voor schrikken,
Ik ben een' Vrouw, ik heb vermaak
In die, va! 't zy zo, beuzelingen,
't Noodzaaklyke is toch van gewicht;
En zijn dit niet al van die dingen,
Daar iedre Vrouw toe is verplicht?
Wat is de netheid ver te zoeken,
Indien de Vrouw ook al haar tijd
Verbeuzelt by haar lieve boeken,
En daaglyks niet een uurtje wijd
Aan 't geen waarop ze is aangenomen,
Toen zy in 't Huwlyks fuikje trad,
En daar ter plaats is aangekomen,
Daar 't werkje zelf dient opgevat.
| |
[pagina 284]
| |
De leeslust zal geen huiszorg krenken,
Wanneer men 't nodig werk eerst doet:
Altans, dit is myn wijs van denken,
En 'k ben niet anders opgevoed.
Ik brei de Beemster aan elkander
(Indien ik niet te naayen heb)
Nu voor den een dan voor den ander,
Wijl 'k in dat werk genoegen schep;
Ik kan 'er vaardig onder lezen,
Terwijl myn vingers luchtig gaan;
'k Heb des geen tijdverzuim te vreezen,
En onderwylen iets gedaan.
Bekend is 't oud maar dwaze zeggen:
‘Een schraudre Vrouw, die denkt en leest,
Die zich op kennis toe durft leggen,
Heeft zeker veels te grooten geest
Om zich te kunnen bezig houden
Met huiszorg, van wat aart die zy.’
Waarop ze toch die stelling bouwden,
Is een volstrekt geheim voor my;
Ik noem 't een schadelyk vooroordeel,
Het zy 't uit gunst of ongunst sproot,
En 't doet ons dikwijls na- nooit voor-deel.
Mijn geest, hy zy dan klein of groot,
'k Wil daar mijn hoofd niet eens meê breken;
Goed, 'k heb dan véél of geen verstand,
'k Zal dit vooroordeel tegenspreken,
En heb de Reden aan mijn kant.
Zy deed my deeze zijde kiezen,
Zy heeft my hier toe aangespoord,
En moet ik het Proces verliezen,
Patientie is al weêr mijn woord.
Gy wilt, Vriendin! dan wel geloven
Dat ik recht moê gezeten ben?
Ja, moê! dat wil ik je beloven!
Ik zeg wel eens: ‘leg daar, mijn pen!
Ik kan niet meer, ik moet eens loopen,
Al was 't ook maar het Plein eens om’
(Helaas! daar's niets dan slyk te koopen!),
‘'k Word van 't voorover zitten krom!’
| |
[pagina 285]
| |
Deuk eens, hoe bly ik nu moet wezen:
De weg droogt af, de lucht wordt klaar;
Nu kan ik, ben ik moê gelezen,
Weer wandlen, net of 't Zomer waar.
Het komt u mooglyk vreemd te voren,
Ja, mijn Vriendin! dit Jaargety
Kan my, ik spreek in ernst, bekoren,
Hoe onwaarschijnlyk dit U zy.
Ik ben den Winter zeer genegen,
'k Herhaal het U nog eene keer,
Want indedaad, 't is zoo gelegen;
Misschien omdat het mistig weêr,
Waar van mijn vorige gewaagde,
Voor zynen frisschen wind verdween
(Waar over men zoo t' onrecht klaagde),
Altans ik ben met hem te vreên;
Maar echter dit's de grootste reden:
Nu kan ik, in zijn drooge koû
My weêr eens lustig gaan vertreeden,
En wat's dit een vermaak, Mevrouw!
Hoe, zou ik voor de koude vreezen?
Is mijn pelis niet warm en breed?
Dan moest ik ook heel teder wezen!
'k Ben immers naar 't saisoen gekleed?
Men kan zich ook te mal gewennen,
Dan doet een tochtje hindernis;
'k Ben wel niet sterk, dat's niet te ontkennen,
Maar zoo gezond gelijk een visch.
Wy hebben puur al zomerwegen,
Dat scheelt wat by den laatsten keer,
Dat ik u schreef; 't was: regen, regen,
En alle daag al 't ouwe weêr.
Met wandlen was geen heil te halen,
Zoo als ik u ook heb verteld;
De Zon deed hare heldre straalen
Niet schijnen over 't natte veld,
Maar bleef gestaag ons oog ontduiken;
Ik zag haar somtijds in geen week.
De weg was niet om te gebruiken,
Die toen een modderpoel geleek.
| |
[pagina 286]
| |
Men zag Fargon, noch Chais, noch Wagen.
Zoo dat ik wel, met ‘reên niet klein’,
Aan u mogt schrijven in die dagen:
‘Ik zit in den slijk zeer onrein.’
Dees schoone Beemster, die elk roemde,
Die men bezocht van allen kant,
Die men Noordhollands Lusthof noemde;
Dit fraai geboomt, dit heerlyk land,
Dat zoo veel vreugde kon verleenen,
Zag, in dit treurig jaargety,
Al zijn bekoorlykheên verdwenen.
't Was uit: geen mensch kwam er meer by;
Ten minsten niet in al die weken,
Waar van gy reeds 't verhaal ontving;
Want, om eens met ons Volk te spreken,
't Was ‘onbeweeglyk’, waar men ging:
Er was geen wagen door te trekken
Dan stapvoets; 'k zag het willig paard
Zich meermaal uit elkander rekken,
Met vrachtjes naauwlyks noemenswaard,
Die men naar Purmerend zou voeren,
Of die de Oosthuizer had gekocht.
En onze goeye Beemsterboeren
Vernamen wat op zulken tocht!
Nu zult gy zeker al bespeuren,
Waarom ik van den Winter hou;
En 'k wed, gy dit niet af zult keuren.
'k Ontken 't geenzins, o neen, Mevrouw!
'k Ben smorelyk verlieft op bloemen,
'k Bemin, met drift, het vrije land,
'k Zal steeds een roosje schoonder noemen,
Dan de allerschoonste diamant.
't Is waar, al wat myn oog verrukte,
Toen blonde Lente trad door 't groen,
En ik het eerste bloempje plukte,
Gekweekt door dat bemind Saisoen;
Al wat aan 't wenschlyk Buitenleven
De milde en ryke Zomer gaf,
Al wat de Herfst ons had gegeven,
Nam ons de strenge Winter af:
| |
[pagina 287]
| |
Er zijn geen blaadjes aan de boomen,
Geen vogeltje vloog hier omtrent,
't Was niet om 't kostje te bekomen;
Maar 'k heb die diertjes dat gewent,
En strooi, met hun gebrek bewogen,
Voor onze glazen telkens wat,
Of deel, uit vriendlyk mededoogen,
Hun meê van kleine pietjes schat.
Men ziet geen enkel grasje groeyen,
Het gansche veld is doodsch en naar;
Men ziet geen enkel bloempje bloeyen,
Dit alles is maar al te waar;
Wat wil dat nu toch anders zeggen.
Dan dat het thans geen Zomer is?
'k Heh daar niet tegen in te leggen,
Ik ondervind dat zeer gewis;
Ik ken zyn woedende onweêrvlagen,
Zoo goed als eenig mensch die kent;
Ik weet wel, dat hy alle dagen
Ons juist geen zachte koeltjes zendt,
Noch zulk een lief uitlokkend weder
Als heden onzen geest verblijdt;
Zyn storm slaat menigwerf ter neder
't Geboomte, dat hy scheurt en splijt
En doet op zynen wortel beven,
Terwijl een rukwind loeit en giert,
En dwarrelt door dees fraaye dreven,
Nu t' eenemaal door hem ontsiert;
Wijl zelfs, op zyn verschriklyk woeden,
De Pastory vast beeft en kraakt;
Maar kan ik my daar niet voor hoeden?
En hoe gezond, hoe zuiver maakt
Hy dan voor ons de lucht met eenen!
Besefte men dit eens ter deeg,
Onmooglyk waar het, zou ik meenen,
Dat hy ooit die verwijten kreeg,
Hem door myn broeders, de Poëten,
Zoo onbesuist naar 't hoofd gegooit;
Dit moesten zy ten minsten weeten,
Of denkt men, dat een vers vermooit
| |
[pagina 288]
| |
Door zulke kinderachtigheden,
Door zulk onredelijk geklaag?
Ik eisch juist niet, dat zy de reden -
Wel zacht! dat waar te grooten vraag -
Altoos naar de oogen zullen kijken,
't Is veeltijds meidag in hun hoofd;
't Moest evenwel een weinig lijken,
Hoe weinig m' er zich van belooft.
Wat heeft dat Volk niet al verzonnen,
En brommend in het licht gebragt!...
Mevrouw! wat heb ik daar begonnen?
Het groot, het windrig nageslacht
Van Swanenburg dus aan te spreken!
Hoe kome ik toch zoo slecht beraên?
Ik vrees dat dit my op zal breken!
Ja, waarom heb ik het gedaan?
'k Schep moed! welligt is al mijn vreezen
Een harsenschim; wie van hen zal
Een regel van mijn verzen lezen?
Er is noch ‘Zang,’ noch ‘Hemelval’,
Ja, niets ‘hoogdravends’ in te vinden.
‘Een kind verstaat al wat ik schrijf!’ -
Zoo spreken dees mijn goeye Vrinden
Van mijn Poëtisch tijdverdrijf.
'k Weet wel niet, wat die woorden zeggen:
‘Hoogdravend?’ neen, 'k bevat het niet;
Maar schoon ik 't niet weet uit te leggen,
Dat ‘Hemelval’ heeft toch zoo iet...
‘Wel, zal er nooit een eind aan komen?
Mijn lieve kind! wat haalt ge al om!
Hoe nu den draad weêr opgenomen?’
Gy hebt gelijk; ziedaar, ik kom,
'k Zal zoo tot mijn Sermoen weêrkeeren.
Laat zien! waar liet ik dan den draad?
'k Bemoei my niet meer met die Heeren,
'k Heb daar te lang myn tijd verpraat.
Waar zijn nu 's Winters norsche buyen?
Zie hoe de zon haar stralen spreidt,
En praalt in 't altoos zachte Zuyen,
Met onbeschrijfbre majesteit.
| |
[pagina 289]
| |
Hoe dierbaar is ons nu baar luister,
Hoe koestrend haar verwarmend licht!
En is het 's avonds spoedig duister,
De blanke maan streelt ons gezicht,
En maakt ons menigmaal genegen,
Om eens te treden door het veld,
Terwijl hy schijnt op land en wegen,
Door 't schittrend starrenheir verzeld.
Dan loeyen door dees breede linden,
Die voor myn lage wooning staan,
Geen geeselende Noordenwinden;
Daar schuift geen wolkje voor de maan:
Zy blikkert door de ontblaadde hoomen,
En blinkt door al de takjes heen;
Nu kan ons Volk weêr t'samenkomen,
Nu koomt het ook veeltijds byeen.
De Winter heeft vermaaklykheden,
Vooral hier op het stille land;
Wy smaken die in groote Steden
Alleenig in een andren trant,
Dan in het eenzaam Buitenleven;
Hier in bestaat al 't onderscheid.
Men kan hier geen Concerten geven,
Hoe zeer muziek den smaak tans vleit,
Geen Assemblé-zaal staat hier open,
Het lijkt er niets ter waereld na;
Men kan niet na den Schouwburg loopen,
Noch naar der Duitschren Opera;
Nooit wordt hier groot Salet gehouwen,
Men kent hier op zijn best de Kaart,
Vooral ten minsten onze Vrouwen;
En nooit ziet men een Sledevaart
Door lieve Poppeheertjes rijen
(Zoo hondjesachtig opgeschikt!)
Wat weten wy van danspartijen?
'k Zeg juist niet, dat men er voor schrikt! -
Van al die kostelijke zaken
Word hier het minste niet gezien;
Maar of zy echter zich vermaken,
Vraag dit eens aan mijn hupsche liên!
| |
[pagina 290]
| |
Wat weten zy van tijdvervelen?
En, 't geen u zeer wel is bewust,
't Staat maar aan my daar in te deelen;
Doch daarin heb ik zelden lust,
Zoo 'k 't een of ander kameraatje
Van my hier niet te warschipGa naar voetnoot1) heb.
'k Loop anders liever om een praatje;
Dat is 't, daar ik vermaak in schep.
Ik kan puur naar de Buurt verlangen,
Als ik er eens in lang niet was;
'k Word overal om 't gulst ontvangen,
'k Ben hier zoo vry wat in de kas.
Zoo ga ik dan uitspanning zoeken;
En hoe verkwiklyk is my dat,
Als ik, te lang by mijne boeken,
Mijn hooft te zeer heb afgemat.
'k Neem zelf een stoel, en zet my neder
Naast Moeders zij, wel dicht by 't vuur;
En 't is: ‘Kynd, zien we jou reis weder?
Wet wil je nou? doen jou natuur
Toch vry beschaaidGa naar voetnoot2). Er moet iet wezen;
't Zou aêrs te nietemytig zijn.
Wel binje niet reis loofGa naar voetnoot3) gelezen?
'k Zei jemesdagen toe men Trijn:
Zou onze Joffrouw niet reis komen?
't Is nou al reedlyk gnap te gaan;
Ik heb er in gien tijd vernomen.
En kijk, déér kom je zelf nou aan!
Kom, hart! nouw mot je mit ons eten;
Jy lusten onze boerekost;
We zullen 't Dóómni zeggen leten,
Dat jy hier binnen; zie, hy most
Aêrs onnerust zijn.’ Kan ik 't schikken
Dan ‘doen ik mijn natuur bescheid;’
'k Zit anders eenige oogenblikken,
En zeg maar, ‘dat dit nu niet vleit.’
Wat praat gy toch van lompe boeren,
| |
[pagina 291]
| |
Verguld uilskuiken! dat niets weet,
En echter 't hoogste woord wilt voeren,
Om dat gy prachtig zijt gekleed,
En, van min adelyke zotten
Gevleid, naar de oogen wordt gezien?
Durft gy de eenvoudigheid bespotten
Van deze degelyke liên?
Of eischt gy, dat zy u geleken,
In praat, in houding, en wat meer?
Waar door gy zoo poogt uit te steken?
Wel, hoor eens hier, jy fraaie, Heer!
Kunt ge iets onredelyker wenschen?
Ze zijn heel anders opgevoedt,
En mooglyk des te beter menschen;
Zijn zy wat plomp? hun hart is goed.
Is hun vernuft niet zeer geslepen?
O, hadt gy hun gezond verstand!
‘Ja, zic, dat hadt gy niet begrepen;’
Doch strekt dat u of hun tot schand?
O, 'k blijf er by, het Buiten-leven
Heeft in dit Jaarsaisoen zyn vreugd;
Wil ik u eens een schetsje geven,
Hoe zich de Beemster boerejeugd
Weet, in den Winter, te vermaken?
Zoo'n stukje van Jan Steen moet u,
Dat weet ik vast, wat keurlyk smaken!
Dat heb ik mooi bedacht; wel nu,
'k Zal 't u eens netjes gaan vertellen
('t Is toch het zelfde wat ik doe);
Alleen, dit dient gy te onderstellen,
Nu liggen al de sloten toe,
Waar door de Beemster wordt gesneeden,
(En morgen is 't misschien ook waar);
Wat zijn de Kinders nu te vreden!
Zy glissen al eens hier en daar.
Men haalt de schaatsens uit de hoeken,
Of loopt om nieuwe naar de stad;
Men gaat een leertje, een touwtje zoeken;
Men slijpt de roestige yzers glad.
En naauwlyks hebben zy de vryheid
| |
[pagina 292]
| |
Om te gaan zien, hoe 't ijs al is,
Of elk betoont de grootste blyheid.
In 't eerst gaat het zoo wat onwis,
Tot dat ze verder, verder glijen;
De grootste waaghals gaat al voor,
En roept: ‘'t is worrels mooi te rijen!’
Brust hy er by geluk niet door,
Dan wint hy daadlyk hun vertrouwen,
En elk om 't gaauwste naar de baan.
De Meisjes, die dit vast beschouwen,
Die binden ook de schaatsjes aan.
Zy scholen echter dicht by eenen,
En gaan niet uit de kerkesloot;
De vrees is nog niet heel verdweenen,
Maar het verlangen veels te groot,
Om 't nog tot morgen uit te stellen.
Dat kon onmogelyk geschiên.
Wat zullen haar de Jongens kwellen,
Zoo dra die haar bevreesdheid zien!
O, dat was voor die zoete slooven
Geen kleine spijt, dat weet men wel;
Nu, ja, of gy 't niet zult gelooven,
De glorie komt nu meê in 't spel,
En maakt dat zy 't gevaar niet vreezen;
Waar staan wy voor, als ze ons versterkt?
Men wil niet uitgelachen weezen,
Dit heeft Bruyère al opgemerkt.
'k Sta onderwijl dicht aan het kantje,
En wijl ik gek met kinders benGa naar voetnoot1),
Leen ik wel by geval een handje
Aan 't kind, dat ik 't byzonderst ken,
Indien het niet te gang kan raken;
Geen van dat goedtje is schuuw voor my,
Zijn zoet gesnap kan my vermaken.
Patrijsje is meê van de party,
Maar durft in 't eerst op 't ijs niet springen;
Hy loopt al blaffend om my beên,
| |
[pagina 293]
| |
En door mooi praten, of met dwingen,
Komt hy by my, doch gansch te onvreên;
Zijn vrees begint allengs te mindren,
Hy loopt al sullend over 't ijs;
En morgen vliegt hy met de Kindren
Al meê; elk speelt toch met Patrijs.
Dan is 't eens: ‘Verder niet te rijen,
Jy kleine meid! kom hier weer heen’;
‘Daar is een bron, die moet je mijen’.
‘Zeg, waarom rij jy zoo alleen?’
De Jongens, die als vogels zweven,
Die weten niet meer van gevaar,
En maken ook zoo vry wat leven,
Terwijl ze zwarlen door elkaêr.
Zie ik er hier of daar een vallen,
En hoor ik dat het juichen duurt,
Dan denk ik: o, dat's niet met allen!
Intusschen komt er van de Buurt
Zoo de een en ander ook eens kijken,
Of 't nog zoo wat ‘benierlyk’ gaat,
Of onze maats te verre wijken;
En 'k raak met eeren aan de praat.
Ik moest een rechte steiloor wezen
Gaf ik myn luidtjes geen bescheid;
Of dit gelaakt wordt of geprezen,
Ik leef in myne eenvoudigheid;
'k Ben recht geschikt voor 't Buitenleven,
Dat ongemaakte is juist myn zaak;
Die zich hier zotlyke airs wou geven,
Hadt hier noch achting, noch vermaak.
't Is maar geen ‘wijs’, by onze lieden;
Hun vreugd wordt nooit door kunst versiert,
Die het gemaakte altoos ontvlieden,
Zelfs als men 't vriendlyk Echtfeest viert.
Ik zou het ook zoo ver niet brengen,
En, Hemel! 'k heb hier Vriend noch Maag;
Ook mijn humeur zou 't niet gehengen,
Dat houtige was my een plaag.
Nog jonger kinders, die van 't rijen
Omtrent zoo veel als ik verstaan,
| |
[pagina 294]
| |
Zie 'k op hun kleine hulfjes glijen,
Of glissend achter stoeltjes gaan,
Of met ijssleetjes zich vermaken;
Hun kaakjes gloeyen door den wind,
En elk van hun tracht 't voorst te raken;
'k Heb ook wel eens zoo'n aartig kind
Gezet op 't sleetje en voortgeschoven,
Of koek en duiten uitgedeelt;
En gy, Mevrouw! kunt wel gelooven,
Dat dit der Oudren harten steelt.
Ik won, door zulke kleinigheden
En vriendlyke gemeenzaamheid,
Ons volk; ik schik my naar zijn zeden;
Wat zegt ge? is 't kwalijk overleîd?
Dat duurt zoo een, twee, of drie dagen,
Dan komt er Volkje dat wat kan;
En dan is 't ook niet langer wagen:
Daar rijdt een wijfje met haar man,
Zoo net, zoo puntig uitgestreken,
Dat het een lust is om te zien.
Wel hoor, het is niet uit te spreken,
Hoe vlug dees wel te vreeden liên,
Op hunne gladde schaatsen spoeden;
En 't schijnt, als 't waar, voor hun geen werk;
Ik kan die kunst maar niet bevroeden!
Daar rijdt een fluksche boer, meer sterk
Dan kunstig. Machtig! dat zijn gangen;
Zoo aanstonds draait hy op die sloot;
Zou hy wel naar zijn lief verlangen,
Dat hy zijn spoed al meer vergroot?
Dat's om een zweetje van te halen!
Hy heeft zijn rokje ook op den arm,
En zijne drift heeft perk noch palen;
Hy schijnt min afgemat dan warm.
Ginds drijft een aartig paartje henen;
Waar of dat tochtje henen leidt?
‘Naar Amsterdam toe, zou ik meenen!’
Zoo kreeg ik daadlyk tot bescheid.
Dat zindelyk Noordhollandsch meisje,
Gaat met haar Vryer ‘op de reed.’ -
| |
[pagina 295]
| |
‘Geluk, je beyen, op je reisje!
Wet vroegjes thuis, hoor Kynd! je weet,
'k Zou ongerust zijn’, zoo roept moêrtje,
Terwijl zy Teuntje op 't afscheid kust;
‘Nou’, zeit het wel tevreden Boertje,
‘Wees jy maar gien ding ongerust!
Ik zel me maaisje wel bewaeren.
Maar twyfel jy er ook wel an?
We zellen 't as een dartien klaeren. -
Dag moêrtje!’ - ‘dag me kynd, dag Jan!’
Daar komt een ploeg van jonge lieden:
‘Waarheen?’ - Zoo recht naar Haarlem - ‘Hoe
Ken dit op eenen dag geschieden? -
Ei, weg! wel 't komt er niet eens toe,
Daar's ofësproken niet te scheyen;
Zoe 't overal gnap rijen is,
Dan brengen wy 't wel heel tot Leyen;
Maar, loopt het ons wat uitter gis,
We kunnen aanstonds wederkeren;
Dat weet men van te voren niet,
Dat zel de tijd ons motte leeren’.
Zoo m' onderwijl een krablaar ziet,
Die poogt al scharlend voort te raken,
En tuimelt haast by elken zet,
Dat kan de kijkers ook vermaken,
Zoo 't maar den armen knaap niet let. -
Nu zien wy daaglyks goede vrinden:
Zy kunnen, tegen 't middagmaal,
Myn Pastory wel netjes vinden;
Dan krygen wy een breed verhaal
Van deez' en die, van hier en ginter,
(Ik schrijf, om 't rijm, een t geen d):
‘Wat zeg je er van? dat's eerst een winter!
En waarom komt je vrouw niet meê?
Dat had me groot vermaak gegeven. -
Zijn al de kleintjes frisch en wel? -
Niet waar, wat maakt dat ijs een leven! -
Zoo'n tochtjen is voor u maar spel’.
Dus pratend' by het vuur gezeten,
Verhaalt elk wondren van de koû,
| |
[pagina 296]
| |
Dan is 't: ‘o toe, wat vroegjes eeten!’
Ik, die maar van geen plakkers hou,
Weet dit ook wel heel fraai te mikken
(Een Vriendenmaal is gaauw gereed);
Terwijl wy ons aan Tafel schikken,
En elk met graagte om 't smaaklykst eet,
Zoo loopt er niet veel tijd verlooren:
‘Nog een los pijpje, en dan weer heen’.
't Gaat nu nog vlugger dan te voren;
Zy zijn er op gesterkt, zoo 'k meen,
En hebben het hier goed gevonden,
Al was juist het Onthaal niet groot:
‘Kom gaauw de schaatsens aangebonden,
En zoo den Tuin door naar de sloot’,
Al waglend zoo ver voort getreden,
Is 't nog eens: ‘duizendmaal verpligt!’
‘Wel t'huis!’ en daarop voortgereden.
Zoo aanstonds zijn ze uit ons gezicht.
Er is iets fraais in 't schaatsenrijen,
'k Zie 't altoos met verwondring aan;
Al stelde ik eens mijn vrees ter zijen,
'k Wist op die dingen niet te staan.
O, 'k heb dat meê al ondernomen,
Het spreekwoord zegt: ‘'s Lands wijs, 's Lands eer
Maar kon er niet te recht meê komen;
Ja, konde ik het als gy, 'k had meer
Dan eens de tochtsloot opgereden;
En komt gy hier, 'k hervat het ligt.
'k Beproefde het, niet lang geleden;
Mevrouw! indien gy dat gezicht
Gezien hadt; 't is niet te beschrijven!
Zoo'n kruk is nooit op 't ijs geweest;
En (laat het tusschen ons toch blijven)
Ik was maar al te veel bevreest;
'k Bezocht het in die koude dagen
Toen ik, tot in mijn hart geraakt,
Aan u zoo deerlyk zat te klagen:
‘'k Heb in mijn inkt een bijt gemaakt!’
En 't was de zuivre oprechte waarheid;
Hoor, 't was hier ‘onmanierlyk’ koud;
| |
[pagina 297]
| |
Ik zat elendig in de naarheid:
Geen koolvuur, nog geen vlammend hout
Kon my ontdooyen; half bevroren,
Schreef ik aan u dien droeven brief,
Waarin ik u mijn leed deed hooren;
Nu is 't heel wel, Mevrouwtje-lief!
Maar, om weêr tot het ijs te keeren,
't Is, als 't met alle konsten is:
Men dient het als een kind te leeren,
Of 't schaatsenrijden is wel mis.
Zoo 'k mijn genoegen heb van 't kijken,
Of dat de Zon naar 't Westen daalt,
Mij felle koû terug doet wijken,
Of dat mijn tijd wat is bepaalt
(Ik heb altoos mijn bezigheden,
Al hebhen die niet veel om 't lijf),
Dan ga ik zachtjes thuiswaards treden,
En boven is mijn meest verblijf:
Daar zijn mijn kaarten, printen, boeken,
'k Heb daar het schoonste Landgezicht;
'k Hoef nooit naar iets te loopen zoeken,
Waaraan ik schets of schrijf of dicht;
'k Heb al dat goetje op myne Kamer,
Daar ik mijn meeste dagen slijt;
Hier 's geen vertrek my aangenamer,
Terwijl mijn Hof mijn geest verblijdt;
Maar, als de dag ons gaat begeven,
Ga 'k naar beneden by het vuur;
En dan gebreit, genaait, geschreven,
Zoo 't valt. Wat heb ik menig uur,
Dus met mijn Dominé gesleten!
Dus bragt ik vijftien Winters om.
‘Dat kan niet zijn!’ Ja, wel te weten:
Net vijftien Winters is mijn som;
Ik heb dat wat heel goed onthouën.
'k Zeg honderdmaal: waar vliegt de tijd!
Wel, 't heugt me duidlyk van ons trouwen;
Och ja, die jaartjes zijn wy kwijt;
En 't is, of 't gistren eerst gebeurde,
Dat gy my eerst bezocht, gy my,
| |
[pagina 298]
| |
Ik u myne achting waardig keurde.
Hoe aangenaam, hoe bly, hoe vry,
Versleten wy ons jeugdig leven!
Wat my betreft, ik ben voldaan.
Vaarwel! indien ge aan mijn verlangen,
Mijn waardige Vriendin! voldoet,
Dan zal ik u nog hier ontvangen,
Vóór ons de lieve Mei begroet. -
Het vóór vier jaren voltrokken huwelijk der echtelingen Vollenhoven werd, in Febr. van dit jaar, door de geboorte van een spruit gezegendGa naar voetnoot1), die onmiddelijk door beide vriendinnen met een tot dusver onuitgegeven, vermakelijken ‘Wiegzang’ verwelkomd werd. Het toelichtend Voorbericht was van Aagjes, de Zang van Betjens hand geschreven; maar beiden stelden zich gemeenschappelijk, zoowel voor 't een als 't ander, aansprakelijkGa naar voetnoot2): |
|