Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– Auteursrechtvrij[Brieven van Wolff en Deken, enz.]Het jaar na de uitgave dezer brieven, het voorjaar van 1777, bracht eene groote verandering in de uiterlijke omstandigheden der dichteres. Den 29en April van dat jaar ontviel haar, in 't holst van den nacht, op 't onverwachtst haar echtgenoot, juist 17 dagen na beider wijsgeerigen vriend, den grijzen herder en leeraar der Waterlandsche Doopschgezinden te Hoorn, Adriaan Houttuyn. Elizabeth gedacht beiden in | |
[pagina 265]
| |
een tweetal dichterlijke Brieven, waaraan haar vriendin en verdere levensgezellin, Aagje Deken, een derden toevoegde. Deze, eene boerendochter uit Amstelveen, in 1741 geboren, was reeds vroeg wees geworden, en toen in het (Amsterdamsche) Collegiantengesticht, de Oranje-appel, groot gebracht, waar zij van haar vijfde tot haar 21e jaar verbleef. Na dien tijd, in 1762, was zij bij eene juffer van gelijken leeftijd, maar zwak van gezondheid, Maria Bosch, tot gezelschap gaan inwonen, en had met haar de gemoedelijke dichtsnaar getokkeld, waarvan beider Stichtelijke Gedichten, twee jaar na den dood van Maria (29 Nov. 1773) door haar uitgegeven, blijk gaven. Bij wien zij sedert verblijf hield, is onbekend. Bij 't leven echter van gene nog was zij, door hare vrienden Houttuyn te Hoorn, met Elizabeth Wolff in kennis gekomen, tegen wie haar gemoedelijke natuur eerst door anderen vooringenomen was, maar die haar beter oordeel weldra op hare juiste en hooge waarde had leeren schatten. Hare nadere kennis was sedert de hartelijkste vriendschap geworden, en deze bestemd, al het lief en leed van beider verderen leeftijd, in de onafscheidbaarste gemeenschap van een voortdurend zamen-zijn, -wonen, en -werken, te verhoogen en verzachten. 's Nachts één uur nog, en zoodra Ds. Wolff den doodsnik gegeven had, vatte Elizabeth, in haar verlatenheid, met bevende vingeren de pen, om Aagje van haar toestand kennis te geven, en haar persoonlijke bijstand en gezelschap in te roepen: ............... Vriendin! wie staat mij bij?
Wie helpt, wie hoort mij? Ach, mijn waarde Deken, gij! -
Aagje antwoordde, en legt ons daarbij tevens hare in vriendschap veranderde vooringenomenheid tegen Elizabeth, en geheel dezer edelen aard en blanke oprechtheid bloot: Terwijl ik, lieve Wolfje! aan onze vriendschap dacht,
Zo hartlijk voortgezet als ongeveinsd begonnen,
En vreugdetranen schreide, omdat mijn ziel de macht
Van 't sterk vooroordeel zoo gelukkig had verwonnen,
Door boozen laster ook in mij helaas! geplant
| |
[pagina 266]
| |
('t Belijde 't u, maar bloos; ik werd door hem bedrogen,
Zijn loze tovertaal verwarde mijn verstand,
Hij deed mij waarheid zien in zijn verzonnen logen); -
Terwijl ik ernstig peinsde aan al het leed en lief,
In weinig maanden tijds door ons reeds ondervonden,
Ontving ik, tot mijn troost, uw weêrgaloozen briefGa naar voetnoot1);
Ik las, ontroerde, en vond me op nieuw aan u verbonden.
Mijn hartsvriendin, wat heeft die brief mij opgebeurd!
Moest Houttuyn dan door u by my in zeegning blijven?
Ik heb om zijnen dood mijne oogen dof getreurd:
Ik ondernam 't, o ja, maar ach! ik kon niet schrijven.
Zo doet gy 't my alweêr op 't allerduidlykst zien,
Dat gy de deugd bemint, hoe streng zy ook mag wezen,
Dat snode huichlary alleen voor u moet vliên,
Dat gy hen 't hoogst waardeert, die God in waarheid vreezen.
Ik ken u, myn vriendin! niet door het los gerucht,
Niet door u, nu en dan, eens onverwacht te aanschouwen,
Maar van naby: is 't vreemd, dat ik van blijdschap zucht?
Ik won uw achting, uwe vriendschap, uw vertrouwen.
Ach! wist ik dan niet, wat de afgunstigheid vermag?
Voelde ik altoos dit hart niet naar mijn Wolfje trekken?
Hoe deugdzaam gy ook leeft, hoe smetloos van gedrag -
Gy, gy munt uit - de Nijd zag duizenden van vlekken:
Gy zegt een geestig woord, uit blyde boertery
(Misschien niet altoos na 't angstvalligst overdenken),
Men vindt het aardig; maar, geloof uw Deken vry:
De boosheid raapt het op, om u daardoor te krenken.
Gy ziet geen strikken, als de loze list die spreidt;
Geen mensch werd meer gehoond, geliefkoosd, en geprezen,
Nu door de goede trouw, dan door kwaadaardigheid;
Gy doet geen kwaad, maar ach! gy weet het niet te vreezen:
Argdenkenheid is nooit uw grootste deugd geweest,
Gy spreekt zoo als gy denkt, gy kunt niet anders spreken!
Dit is by my de vrucht van uw verheven geest;
Uw schranderheid is niet gevat op slimme treken.
| |
[pagina 267]
| |
Hoe menigmaal was men die schranderheid te loos!
Hoe menigmaal werd uw goedaardigheid bedrogen!
De wereld inderdaad is minder zot dan boos;
Ik zie u dikwijls aan met tranen in mijn oogen!
Ik ken uw edel hart.... ja, gy zijt waarlijk groot,
Gy maakt van uwe deugd geen prachtige vertooning,
Maar pleit, daar hy u grieft, voor uw natuurgenoot;
Hoe gaarne ontdekt gij iets, dat hem dient ter verschooning!
Nu gaat gy aan de hand van ruwen tegenspoed,
Dan doen u roem en vreugd langs rozenpaden treden:
Gelukkîg mensch! gij blijft, in al wat u ontmoet,
Gul, vriendlijk, aangenaam, blymoedig, en tevreden.
Daar ons de wereld niet dan al te veel bedroog,
Noemde ik haar zuchtend vaak een gasthuis vol van kranken,
Maar gij een gekkenhuis; dan, uw wijsgeerig oog
Heeft aan uw blijden aard dit scherp gezicht te danken.
Ik kwelde my, wanneer ik zag, hoe dat de mensch
Zijn eeuwig heil vergat in louter beuzelingen;
Zijn zwoegen om 't genot van een verdoolden wensch
Deed u, in vrolijk scherts, van zijne dwaasheid zingen.
‘'t Is met geloof en liefde en trouw geheel gedaan;
Daar is, helaas! geen deugd’ dus klaagde ik u, ‘te vinden.’
‘Daar zijn’ dus spraakt gij dan, al lachende om mijn waan,
‘Daar zijn, God zij geloofd! daar zijn nog deugdgezinden.’
'k Ben overtuigd, gy hebt, in uwen brief, uw zaak
Met allen roem bepleit en 't menschdom schoon verdedigd;
Aan u ben ik verplicht dit streelende vermaak,
Ik ben, en wel door u, eens met den mensch bevredigd.
Wat's dit, myn God? uw man reeds dood! wat zegt uw brief?
Ik beef.... zoo onverwacht! O, wisselloop der dingen!
‘Hy spreekt, sterft in uw arm.... en gij, gij zijt alleen!
Geen vriend, geen maagschap!’ Ach! 'k schrei met u onder 't lezen,
Wat heeft uw vriendlijk hart door liefde en schrik geleên!
Ik voel al wat gy voelt: 'k zal morgen by u wezen.
Amsterdam, 29 April 1777.
|
|