Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– Auteursrechtvrij[Brieven van Stansjen Dortsma, enz.]Niet in ondeugende en geestige rijmen slechts, ook in niet minder geestige en ondeugende proza trad Elizabeth voor hare Sauthorstsche geestverwanten op. Onder den naam van ‘Mr. Paulus Dortsma Secundus, zoon van den Ouden’ gaf zij eenige brieven zijner vermeende halfzuster, Constantia Paulina Dortsma, ‘dat zedig weezen, dat zo vroom haar naasten lastert’, aan hare nicht Scriblera van Utrecht in 't licht. Dortsma, de jonge, de spruit uit des ouden tweeden echt met juffrouw Laetitia Bonsens, was geheel uit den aard der Dortsma's geslagen, en had zich daardoor den weêrzin zijner ‘zedige’ halfzuster op den hals gehaald, die hem, uit wraak, de rijke erfenis zijner tante Urselina onttroggelde. ‘Ik begreep wel’ (zoo laat Elizabeth hem in de Voorreden schrijven), ‘dat zij sedert eenigen tijd een oogmerk omtrent mij had; want het was niet als Broêrtjelief, Jongentje, Dortsmaatje; doch ik meende, dat het alleen om mijn moeders beste parelsnoer en repetitie-horologie te doen was.’ Het gold echter heel wat anders, namelijk ‘Tantes potstukken,’ ten bedrage van een ton of drie. Bij die Tante had zuster hem zwart weten te maken, en - hinc illoe lacrimae, van daar al die jammer. Daar speelde hem het toeval een paketjen ‘copiën’ (harer) Brieven aan Scriblera in handen, dat hij wel eerst wegsmeet (‘wat raakt het mij, dacht ik, wat of die kwezelkousen aan elkander schrijven?’), maar vervolgens uit ‘nieuwsgierigheid’ weêr opnam, en doodelijk geërgerd ter perse zond. Zuster Stansjen begint die brieven met de ontvouwing der heugelijke ‘maagschap,’ die zij tusschen zich en Scriblera ontdekt heeft. ‘Hetzelfde orthodoxe bloed’ zoo schrijft zij, ‘stroomt ons door de aderen; want de | |
[pagina 251]
| |
Hooggeleerde en HoogEerwaarde Heer Lubbertus Dortsma, mijns vaders overgrootvader was volle neef van de eerzame Douweltje Dortsma, uw oud-overgrootvader........ Ons geheele geslacht heeft ten stamvader Dortsma de Oude: zijne moeder was van Geneve en zijn vader uit het Keurpaltsche. Mij is ook gebleken, dat de beroemde en werkzame Petrus Dathenus tot de onzen behoort; want hij noemt Dortsma de oude zijn “zeer geliefde elève,” in eenen brief, dien die braave voorvechter van ons Nederlandsch Sion aan hem schrijft, over de opdracht der hooge overheid aan de godvruchtige koninginne Elizabeth, die hij ook te recht de Debora der Kerk noemt. Wij schijnen ook iets of wat, weinig of veel, bevriendGa naar voetnoot1) met onzen uitmuntenden Professor’ (den reeds herhaaldelijk genoemden Rotterdamschen predikant en honor. Prof. P. Hofstede), ‘en ik ontveins voor zulk eene vriendin niet, dat mij dit onbedenklijk behaagde. Hoe gaarne noemde ik zulk een beroemt professor neef, nu het mij helaas! mislukt is, veel wezenlijker met hem verbonden te zijn. Och, die lieve man! waarom ben ik niet mooi? want geld en fatsoen heb ik.... In vredesnaam dan, als het niet anders zijn kan, als ik dan zijn Hoog-Eerwaardes nichtjen maar ben!’ - In haar tweeden brief bedankt zij Scriblera, in Hofstediaanschen stijlGa naar voetnoot2) voor haar, aan ons niet meêgedeelde, antwoord: ‘gelijk nardus en kaneel den flaauwen van harten, gelijk een zacht zuidenwindeken in den zomer, gelijk het blijde jawoord den minnaar verkwikt, gelijk de welriekende bloemen van onzen Rotterdamschen Cicero voor zijne geliefde en herderlievende kudde; - zo waren voor mij de liefelijke letteren, welke uwe fluweele hand, uit den blozenden rozegaard uws geestes voor mij vergaderde en mij toezond. Wat stijl is de uwe! Dat noem ik met iemands hart speelen! Er is een zeker geestelijk je ne sais quoi in uw brief, dat mij vervoert. Schrijf, mijne waardste! Zet uwe talenten op woeker.... Help ons tegen de kinderen Belials! Het zuchtende Vaderland, de treurende kerk, de gehoonde Rechtzinnigheid, de dierhare Professor zelf bidden om deze gunst!...... Mijne visite hij Tante was niet ongezegend; dit kan ik U zeggen. Ik ben er van de week expres om naar de stad geweest, daar wij reeds één zijn van bloed en begrippen, laten | |
[pagina 252]
| |
wij ook één zijn door het alles overwegend belang! Gij zijt reeds zeer bij haar in de kas. Ik verhaalde haar, hoe wijlen mijn vader over u dacht, en voegde er bij, dat gij de grootste vijandinne waart van de Beemster dichteresse. Wat hoefde ik meer te zeggen, om u bij haar in achting te brengen? “Weetje, Tante! die die gruwelijke Zedenzang aan de verderfelijke Menschenliefde opstelde, toen de Amsterdamsche Comedie, die tente des Satans, gelukkig afbrandde?” Ja, kind, ik heb er zo iet of wat van gehoord, en je vader heeft er mij wel van gesproken als van een monster; heeft ze ook niet eens een Samenspraak gemaakt tusschen een Menuët en een Domineespruik? “Dezelfde, Tante...... En aan zo een schandvlek onzer kerk laat mijn dwaze broêr nog een dienstpresentatie doen!” Ei, Stansjen, dat zal je mis hebben; want dan was hij nog erger als zij zijn. “Mag ik je bidden, zet je bril dan eens op, en zie het zelf.... Maar dit is nog niet al; hij doet nog erger; hij wil zich laten herdoopen, zodra als gij, mijne allerliefste tante! maar - en ik hield mijn zakdoek voor mijne oogen - maar dood bent, en hij je kostelijke geldje heeft.” Hier kreeg zij zulk een aanval van orthodoxe woede - onze bedroefde familieziekte, en waaraan wij zeer veel onzer beste leden verloren hebben - dat ik begon te vreezen, of Tante er voor ons niet te vroeg aan zou gestikt zijn. Doch, door behulp van mij en jufvrouw Leep (Tantes huishoudster) kreeg zij zoveel lucht, dat zij hem uitmaakte voor een Atheïst, een Deïst, een Sociniaan, een Pelagiaan, een Cocceaan, een Naam-remonstrant, ja - en toen was ik gerust - voor een Tolerant!..... De buit is ons, zeg ik. Eindelijk heb ik den weg gevonden...... en hij is van huis ook! maar dat was hoog noodig; ik heb hem uitgezouden. Ik zeî tegen hem: “wel broêrtjelief, je hebt al lang gesproken van eens naar Amsterdam te gaan; je moest het nu eens waarneemen!” Hij resolveerde nog diezelfde week te gaan, en ik heb hem een groote koffer met goed ingepakt. Toen hij heen ging, dacht ik: trek maar af, vrijer! want je bent me verschrikkelijk over de hand. Ik knoopte zijn jas nog toe, en zeî: “Dortsmaatje, pas toch op je gezondheid!” - In haar derden brief schetst zij ons het aanminnige beeld van Tante zelf, aan welke zij wil dat Scriblera persoonlijk haar hof make: “Zij is inderdaad een zeer Godvreezende vrijster; dit is eene Dortsmasche axioma, waaraan gij niet moogt twijfelen. Zij is, 't is waar, | |
[pagina 253]
| |
brandzuinig, trotsch op haar familienaam; zij kijft en grommelt wel, van den ochtend tot den avond, op elk die van haar afhangt; zij is zeker te dom om te kunnen twijfelen, want zij weet eigenlijk niets; maar zij hondt zich, met hand en tand, aan al wat zij van haar oudoom, den Eerw. Steiloor Dortsma, gehoord heeft. Zoo zij geen vroom en rechtzinnig mensch waar, men zou haar een gierig, trots, kwaadsprekend en allerlastigst schepsel noemen. Doch Tante is oud en oude luitjes hebben, zowel als vrome luiden, hunne kittelzondetjes, hunne Dagonnetjes; want, lieve Hemel! wie is zoo volmaakt wijs?.... Ik denk altoos: 't is de Rechtzinnigheid, daar het op aankomt; al het overige hebben wij met de werkheiligen maar gemeen; 't zijn immers maar (als ik nog onlangs zeker groot man, in zijn soort, hoorde zeggen) todden en vodden van eigen gerechtigheid! - Hede, mijn hartjen! gij moest, zoo maar eens een versjen voor haar maken. O, dat zou haar zoo monden; en 't is voor u immers maar een aangaan!Ga naar voetnoot1) Toen ik zoo een aankomend meisje was, was ik zeer aan de liefhebberij, en, vóór mijn tiende jaar, had ik al lofdichten gemaakt op al onze predikanten en op mijn katechiseermeester; en mijn vader zeî, dat ze regt zoet waren. Tante gaf mij ook eens een nieuw bezemstuivertjenGa naar voetnoot2) voor een versjen, dat ik haar vereerde, daar zij toen zeer in haar schik meê was. O, maak dan zoo eens 't een of ander zoetzinnig dingkje!”..... Laten wij onze talentjes op woeker stellen; geef gij (zooals onze GuldenmondGa naar voetnoot3) dit noemt) goud en edele gesteenten, ik zal rams- en dassen-vellen geven; weest gij eene Besalia, ik zal hout hakken en steenen zagen. En gij, mijne liefste vriendinne! hebt met eenen het onuitsprekelijk zoete vermaak van mij te helpen wreken op dien bengel, die mij, vóór zijne geboorte, al in den weg leefde..... Zulk een schandvlek in onze familie! een jonkertjen, dat zich al meê het air geeft, om in de Fransche kerk te gaan zitten gluuroogen, schoon hij zegt, dat het is, omdat men daar altoos fatsoenlijk gezelschap vindt; een knaapjen, dat ons bij velen stinkende zou kunnen maken; een mal babbelaartjen, dat zijne | |
[pagina 254]
| |
erfenis verpraat; een deugeuiet, die aan die goddelooze zijne dienstpresentatie laat doen, en hare zielsverderfelijke schriften leest! O, leefde zijn vader nog! de man verstond geen raillerie...... Toegevendheid was nooit het Dortsma's familiezwak. Wij zijn erfvijanden van die, voor kerk en staat even nadeelige, lafheid; mijns vaders spreuk was ook: “òf strijdt òf brandt, òf helpt van kant”. Hij sprak veel, doch in een geestelijken zin van “de kat in de kelder te meesteren”, en van “een verstuite vinger te verzetten, dat er de schouder van kraakte”........ Vergeef mij deze uitweiding, maar zoo woedend maakt mij die jongen. Zijn moeder (zo spreekt de bedorven wereld) was zeker een eerlijke vrouw, en evenwel, nicht! kan de jongen wel een Dortsma zijn?...... Nu zal ik overgaan, om u onze huiselijke zaken meê te deelen. Mijn vader, de Lieentiaat Dortsma, was nog een fleurig man, toen hij mijne moeder, Queselia Teem, verloor; zie hier de droevige bron van ons verdriet! Hij en nog eene zuster waren de vruchten dezer stichtelijke vereeniging. Over haar kan ik mij nu niet breed uitlaten. Zij is in Engeland en gehuwd met een neef van mijn vaders tweede vrouw; wij hebben haar, die snoode, uit onzen boezem uitgesneeden, omdat zij een verharde dwaalgeest was; want mijn vader zeide, met koning Filips, dat hij liever kinderloos wilde zijn, dan kettersche afstammelingen hebben; en ik was te veel mijns vaders dochter, om aan de natuur gehoor te geven, als de orthodoxie een offerande eischte. Wat zijne vrouw ook op hem vermocht, zij was evenwel nooit in staat, om haar met hem te verzoenen. Aan de Bonsens kon hij nog iets toegeven, want zij waren niet wijzer; maar in eene dochter der Teemen en Dortsma's was dit halstarrige boosheid....... Groote mannen’ (zoo heet het in de verdere brieven) ‘hebben hunne zwakheden, en een schoone vrouw kan het ook de helden der orthodoxie zuur genoeg maken. 't Blijkt aan mijn vader; de groote Paulus Dortsma is er een vernederend bewijs van; want hij verliefde (was het toen nog de tijd der minne voor hem, mijne waarde?) op juffrouw Laetitia Bonsens. De vromen bewogen hemel en aarde, om den deftigen man van dit onvoegzame stuk af te trekken; ook zag hare familie er geen heil in. De menschen spraken niet kwalijk: ‘een Dortsma en eene Bonsens!’ zeiden ze, ‘'t verschil was te groot.’ Mijn vader volgde zijn hoofd of liever zijn verbijsterd hart, en einde- | |
[pagina 255]
| |
lijk - het lukte............ Toen nu dit fraai huwlijk aanging, was ik een aankomend juffertjen; maar tot mijn geluk, woonde ik bij mijn moeders ouders. Zij hadden eene byzondere zucht voor mij. Ik was ook een kind, daar al vroeg wat goeds in was; oordeel uit dit ééne staaltjen of de oude luiden wel mistastten: eens dat ik in de kinderschool kwam en een hoope lekkers van het dessert meê gekregen had, om aan mijne karnuitjes uit te deelen, bleef de meid er ongelukkig bij; ik moest het dus afgeeven. Ik deed het ook, behalve aan een kleinen jongen, die, in de kakstoel, aan zijn leiband stond op te springen en zijne handen naar mij uitstrekte; maar ik gaf hem eenige doffen op zijn valboed en zeî: ‘je zult er niets van hebben, jou Paapsche hond!’ De matres (die matres zal ook eene Tolerante geweest zijn, dat vrouwmensch!) nam dit zoo hoog, dat zij de meid belastte, deze baldadigheid omtrent een bloedjen, dat nog geen onderscheid wist tusschen zijn rechter en slinkerhand gepleegd, aan mijne grootmoeder te zeggen, en voegde er bij, dat zij mij thuis zou zenden, zoo er ooit iets van dien aard weêr gebeurde. De meid (zij dogtGa naar voetnoot1)) zeker ook niet) mocht mij niet lijen en deed hare boodschap. Grootmoeder zeî, dat ik eens anders kindertjens niet slaan mogt, en dat was 't al. Maar toen mijn vader dit hoorde, was hij opgetogen; hij kuste mij, noemde mij zijn braaf godvreezend kind, en dankte den Hemel, omdat hij zo vroeg zulke blijken van den ouden Dortsmaschen geest in mij ontdekte.... Maar mevrouw Dortsma zuchtte, en lagGa naar voetnoot2) hare handen te zamen. Geen wonder, dat smaakte Madame niet. Hare land- en kerkverderfelijke leer is immers: Men moet den doolenden nooit haaten, zacht verwinnen.
Zou meGa naar voetnoot3) niet? maar zoolang er nog regte Dortsma's zijn, zal men deeze stelling veracht en verfoeid zien; dat is nog gelukkig. Toen ik wat ouder wierd, zeî ik ook dikwijls tegen haar, dat ik nog liever Paaps dan Tolerants was, en ik ben nog van dat begrip; 't lijkt er niet na. - Mijn zuster, die merkelijk jonger was dan ik, bleef bij hen, en mevrouw Dortsma was ten uitersten op haar gezet. Het klein kreng was ook zoo aan haar gehecht, of zij haar eigen moeder ware. Zij wist ook niet be- | |
[pagina 256]
| |
ter, voor ik haar dit zeide, en ik deed het, zoo ras als zij in staat was om het te begrijpen. Dit is de eenige reis, dat ik kan zeggen, dat Vader boos op mij was. Doch, tusschen ons, 't voldeed niet aan mijn oogmerk; want nadat zij braaf geschreid had, en nadat Mevrouw haar met de tederste liefde omhelst en gekust had, zeî het klein ezel: ‘mijn zoete moêtje! zal Coosje altijd je kind zijn? ik wil geen andere mama hebben.’ Dit deed mij aan, maar ik verhardde mij; was zij niet eene goddelooze? zij heeft ook het kind bedorven; maar vader geloofde het niet; nu is het te laat..... Grootmoeder komende te sterven, wist die vrouw haar te belezen, om mij thuis te haalen.... Hoe ras zag ik mijn ongeluk! Ik moest dan opgevoed worden in zoo eene wereldsche huishouding en door zulke ijdele schepsels!.... Maar ik liet mij niet regeeren...... en, nu twaalf jaren oud, deed mijnen zin, en zag er uit, als ik er thans uit zie: het tegengestelde van ieder, die het met de Bonsens eens is...... Mijn vader beminde mij als de appel van zijn oog, en zoo die vrouw de plaats niet had ingenomen, ik zou zeker zijn gansche hart in mijne macht gehad hebben. Is 't wel te verwonderen, dat ik haar haatte? Was de man mijn vader niet! Eens zeî hij: ‘hoe gaarne wenschte ik, dat gij niet zo dwars en stuursch waart tegen uwe moeder; zij doet u immers wel, kind!’ - ‘Tegen die Deïste?’ antwoorde ik, ‘dat overgegeven, ijdel schepsel! dat nog van de week een heel uur zat te omberen? Dat niet; zij is, helaas! uw vrouw; maar juffrouw Teem was mijne moeder.’ Hij zweeg, wat kon hij er op antwoorden? ik sprak immers wel, nicht? Uit dit weinige zult gij kunnen opmaken, hoe het bij ons ging. Mijnheer had zijn gezelschap, en Mevrouw haar partijtjens; ik was Vaders godvreezende kind, en Coosje was hare lieveling...... Ik moet u evenwel zeggen, dat hij, Paulus Dortsma Secundus, geen goed schilder is, wanneer hij ons zijne moeder als eene lief hebster van het spel afbeeldt; want dit legt in zijne woorden opgesloten. Hij praat hier, zooals op meer plaatsen, gelijk een jongen, die er weinig van weet. Ik ben eeue doodvijandin van de goddelooze kaarten; ik zou ze zelfs niet durven gebruiken, om er zijde of garen op te winden; maar ik geloof echter, dat ze vrij wat beter zou gedaan hebben, zoo zij zich aan het spel had bezondigd, dan nu zij deed, zoo als zij deed, hare ledige uren verkwisten met het lezen van zulke boeken, als wij verfoeyen, | |
[pagina 257]
| |
wijl zij alleen dienen om de reden, als een dierbaar geschenk des Hemels, te waardeeren, en de uitoefening der zedelijke plichten voor te schrijven. ‘'t Is niet om te begrijpen’, zeî mijn vader dikwijls tegen zijne vrouw, ‘hoe nadeelig, hoe zielverwoestend zulke schriften zijn; ik bid je, hartje! lees er toch Erwylers Eenzame Zielsmeditatiën eens over, die man denkt wel en schrijft bondig.’ Maar zij verkoos toch Harwoods Vrolijke gedachten over den Godsdienst, een boek waartegen onze predikanten waken, zo wel als tegen Paapsche en Arminiaansche stoutigheden; dank hebbe hun ijver! immers tot dat er dadelijke eensores librorum zijn, en dat wel in den smaak als een beroemde ProfessorGa naar voetnoot1) heeft uitgedrukt. Maar ik weide al weêr te ver af; 't is, weet gij, ook een Dortsmaasch familiezwakje. Zij was geen vrouw van onzen trant, dit is onbetwistbaar; maar zij was ook geene speelster, noch schuldig aan groote ongeregeldheden; integendeel, mijn vader, als hij, over het dessert zittende, wat levendiger was dan onder de maaltijd, zeî wel eens: ‘kom eens hier, mijn zoete werkheilige!’ Ik hoop immers niet, nicht! dat gij mij van vooringenomenheid zult verdenken, als ik zo spreek? Ik merk het ook maar aan, om te toonen, dat zij buiten de mogelijkheid was, om zalig te kunnen worden! iets, dat men van openbaare en groote zondaars evenwel niet zeggen kan...... Alle haare schrijvers waren verdachte autheuren of roken naar den mutsaart. Vader en ik lazen en herlazen Triglandt, Blomhert, en vooral het overheerlijk werk van den historiekundigen Barueth. Zij en mijne zuster verkozen Hooft en Wagenaar. Zij noemde Triglandt de ijverige, en Baructh de naauwkeurige. De predikatiën van Enfield smaakten haar boven alles, en Vader was niet minder gesticht door het gekrookte riet van Smytegelt. Hij bereidde zich voor 's Heeren Tafel met behulp van Domine Van der Kroes' Waare en Valsche Genade; Hoadly's recht gebruik des Avondmaals was haar zeer nuttig, zeî zij, bij die groote en heilige plegtigheid. Ik verlustigde mij met het Zwart Register van Hondius, en Coo las Spectators en Zedemeesters......... Eindelijk nu beviel mevrouw Dortsma van een stamhouwer, een kleinen Lieenciaat in het kerkelijke en wereldlijke Recht. Mijn vader stelde zich, voor | |
[pagina 258]
| |
een geleerd man, vrij gek aan; en waarom? De man had een zoon veroverd! 't Is wat te zeggen, ook? eveneens of meisjes ook geen tel waren! Mevrouw was meer dan ooit de geliefde vrouw; Coos, dat gekke ding, was zeer blij met haar broêrtje; maar ik (die nu 14 jaar oud was) dacht er heel anders over. Ik had wel geld van mijne moeder, dat is waar; maar moest de jonge schreeuwleelijk niet, nevens ons, in 's vaders goed deelen? Ik was ook zeer geërgerd, dat zulk een oud man nog zulke wissewasjes door zijn hoofd haalde. En ook, ik hoû niet van kinderen; er zijn geen lieve kinderen, zeg ik altijd. Doch 't was nu zò, en mijn belang eischte, dat ik veinsde; ik deed het ook in 's mans bijzijn....... De geliefde harsenpop mijns vaders was, om van Paulus Secundus een domine te maken. Zestien jaaren oud, stelde zijne lengte hem in staat, om naar Utrecht gezonden te worden; (dat) zijn vader hem te Leiden zou gewaagd hebben, spreekt immers zich zelf tegen: hij, die zo verbitterd was op die Bijbelkennis-omstootende-Engelsche-preêkmethode, dat hij 't familiegebrek op den hals kreeg, toen hij de oratie daarover uitgesproken eens inzag. De man wist te wel, dat hij met zijn zoon jaar en dag zou moeten blijven zitten, en dat al de kuiperijen eener vrije beroeping niet altoos in dezen van gewenscht gevolg zijn. (Zoo)dat wij hem te Utrecht in veiligheid bragten, en overgaaven aan de lichten der Academie, opdat hij zich zette aan de voeten der Gamaliëls. Hij heeft er ook twee jaren gewoond, doch toen zonden wij hem naar Leiden. Hoor, bij welke gelegenheid: ik had er, in 't eerste, niets tegen, dat hij voor het Predikambt studeerde; maar dit veranderde, want ik zag in den loeris niets van dat geen, dat ik in een Dominé eisch en goedkeure. ‘Beste maat!’ zeî ik bij mij zelve, ‘Ik zal jou die bef en mantel wel van het lijf houden; 't getal der valsche broeders, zo als Ds. Jan Claassen in zijn Woerdensche Synodale preek zo overtuigend heeft aangetoond, is groot genoeg; neen, manlief! 't is ieder wel even na, maar niet even nut.’ Niets heeft mij meer onrust gekost, dan den ouden Heer tot dit mijn begrip over te haalen; niets dan zijne vrees, dat zoon niet in alles zuiver zijn zoude, was er in staat toe; doch toen ging het glad genoeg.... ‘Laten wij hem tot een advokaat aanleggen!’ Hij werd te Leiden besteld, en binnen de twee jaren kwam onze advokaat ons over de vloer... In dien zelfden tijd trad onze dierbaare vriend, onder het masker | |
[pagina 259]
| |
van ‘Advocaat der Vaderlandsche Kerk’ voor de Rechtbank van het herderlievende volk, bij wien de oorspronkelijke macht is, en bepleitte, als een bekwaam rechtsgeleerde (zo spreeken wij) de zaak der gehoonde orthodoxie; ofschoon de vijanden der kerk hem, als een lompen samenknoeyer van valschheid en bedrog uitkrecten; geen wonder: zij leeden er bij, en wij zongen triomfliederen! Naauwelijks had mijn vader zijne schriftuur gelezen, of hij ging bij zijne vrouw: ‘zie toch, mijn Engel! daar is een stuk, dat gij moet lezen; zo gij nu niet willens blind zijt, zult gij er uit zien, of wij, die 't wel met Sion meenen, ongelijk hebben, als wij uit der keele roepen, dat de kerk in gevaar is, dat er valsche broeders onder ons zijn, en dat zij, die niet denken als wij, het dierbare Oranjehuis vijandig zijn. Maar gij hebt verstand, lees, en laat mij er uw gedachten eens over weten.’ 's Avonds onder de maaltijd was 't: ‘wel nu, liefjen! hebt gij aan mijn verzoek voldaan? Is dit nu niet een schoon werk? is de zaak niet afgedaan? moeten de vijanden der waarheid nu niet zwijgen?’ - ‘Gij weet, mijn lieve man! dat ik nooit met u disputeere; laat mij bij dit besluit volharden.’ - ‘Zo kind! dan zijn wij het alweêr oneens?’ - ‘Grootelijks, mijn lief! maar, mag ik je vriendelijk bidden, laaten wij dat boek laaten zo als 't is; kom, ik zal uwe gezondheid drinken, dat's wel zo goed, als ons hooft te breeken met eene zaak, die wij immers nooit of nooit eens kunnen worden. Gij noemt dit werk voortreffelijk, en ik beschouw het als eene der voor de kerkelijke eensgezindheid en de vreedzame burgerlijke samenleving nadeeligste schriften, die er sedert zeer lange zijn uitgegeven; behalve dat ik meene, dat het opgevuld is met valschheden, en allezins het merk draagt van de allergrootste liefdeloosheid.’ Vader werd zo boos, dat hij het familiegebrek kreeg; Mevrouw ontstelde, Coosje schreide, Paulus Secundus werd verlegen, en ik wierp Mevrouw een vinnig oog toe, dat zij niet scheen te merken........ Mijn vader bleef, in weêrwil van deze strubbelingen, niet lang een ledigstaand verwonderaarGa naar voetnoot1) des Advocaats, hij werd een bedrijvende personagië; hij werd zelfs geordend tot de waardigheid van des Advocaats klerk; een zonderlinge nederigheid, zeîden onze vrienden, in | |
[pagina 260]
| |
een man, die meer dan dertig jaar zich zo loffelijk gedistingneerd had, als Licenciaat in het kerkelijke en wereldlijke recht.... En die ijveraar voor de rechtzinnigheid moest gedoogen, want hij kon het niet voorkomen, dat in zijn huis de gruwelschriften onzer partij geleezen werden. Evenwel toen het te hoog liep; want hij had eene geheele menigte er van ontdekt, door de aanwijzing, die ik op Coosjes kamer deed, werwaarts zij bijeen scholen; veroordeelde hij alles ten vuure. Neef Sprightly, aan wie myn vader dit, als ten eigen spijte, verhaalde, zeî (goddelooze spotters!): ‘Zo heeft Dortsmatje waarlijk zo een autodafe gehouden?’ en hoorende, welk eene bediening ik bij de executie had aangenomen, gaf hij mij den naam van Sancta Dominica. Gij kunt wel denken, dat deze strengheid maar gans niet beviel aan Mevrouw; doch in dezen hadt zij zelve niet eens eene adviseerende stem, en mijn vader was meermalen gewoon te zeggen, of ook wel van huis zijnde aan haar te schrijven: ‘de uwe, tot aan de altaren.’ Zo gij zo eens een ras overdrijvend onweêrsbuitje uitzondert, was en bleef echter ons huis een huis van vrede..... Wel is waar, dat mijne kettersche zuster in den haat haars vaders verviel, omdat zij hardnekkig was en eeuwig en altijd rede gaf, waarom zij dus en niet anders dacht;...... doch hare mama wist haar uit te huwelijken aan een jong Engelsman, die zijne leerjaren op een kantoor van den ouden Bonsens en Zoon geëindigd hebbende, naar zijn Vaderland stond weêr te keeren. Ik prees dit zeer aan bij mijnen vader; want was het niet een allerbitterste zaak voor ons, zulk een verharden dwaalgeest dagelijks voor oogen te moeten zien? Ik hoor, dat zij 't zeer wel heeft.... Gij weet nu het voornaamste. Ik zal u nog maar kortelijk zeggen, dat Mevrouw, na eene bedlegering van weinige dagen, het afleîde; ze is zeker in haar ongeloovigheid weggerukt; want zij zeide, weinig uren vóór haar dood, aan mijnen vader, dat zij bleef bij 't gene zij geloofd had waarheid te zijn, en zij hoopte dat, als zijn einde daar was, bij zoo gerust naar zijn graf zou gaan als zij. - Hij was ontroostbaar; en, lieve Heer! 't was immers maar een mensch, en dat wel een onrechtzinnig mensch! De oude man volgde haar den 13en September 1774.’ Na deze ter aardebestelling van vader en stiefmoeder, in haar 6en brief, keert zuster Stansjen, in den 7en, dan weder tot haar zieke erf-tante terug, die, naar het schijnt, ‘de schrikken, door | |
[pagina 261]
| |
neefs goddeloosheid bij haar verwekt, (wel) niet te boven (zal) komen. Zoodat’ (schrijft ze) ‘hartje lief! wij hebben den wind voor. De Doctor zelf is op onze hand; hij denkt zeker, dat er aan Tantes kranke borst niet veel te kalfatren is: die man is geld waard! Wacht dus eerstdaags een zeer zielroerenden, zindelijk gedrukten, met breede zwarte randen versierden doodbrief; hij is al in forma opgesteld, en kan alle uren van den dag naar den drukker gezonden worden. Zie, kind! ik ben er voor, om de dingen bij tijds te bezorgen; er komt altoos nog nawerk genoeg. Maar, om de liefde! verbeeld u nu evenwel dat troniewerk van Dr. Secundus, als hij hoort dat Tante verhuist is, en dat ik erfgenaam van alles ben; want zoo lang moet ik hem zien te Amsterdam te houden. Ik heb hem ten dien einde een recht zusterlijken brief geschreven..... Maar ik heb’ (vervolgt zij) ‘met u een appeltje te schillen. Gij zegt: “de schriften onzer vijanden zijn, in zich zelf, verre beneden die in waardij, welke er sedert den Socratischen oorlogGa naar voetnoot1) tot op heden aan onze zijde zijn uitgegeven; hunne schertserij is plat en koud; hunne betoogingen doen niets af; hunne stukken over historische gebeurtenissen voortgebragt, bewijzen niets.” Ja, meisjemaat! zoo spreek ik ook, maar zoo denk ik er echter niet over. Zoo gij des te goeder trouwe spreekt, zijn wij 't niet eens; maar ik denk het haast niet.... Ik wilde (daarom) dat gij in dezen het masker afwierpt, als gij aan mij schrijft. Wij moeten zoo blijven spreken in 't openbaar; doch hiertoe is geene reden tusschen u en mij. Wij doen zooals zeker Spartaansch koning, die, de tijding krijgende, dat het leger geheel verdelgd was, den renbode gevangen hield, zijn hoofd met bloemen bekranste, en, uit zijn tent tredende, zijn soldaten toeriep: “makkers! ons is de zege, de vijand is verslagen; de Goden hebben zich voor ons verklaard.” Die list heeft mij altoos behaagd. Het volk is overal hetzelfde: het gelooft zijn eigen oogen niet, het durft niet denken. Laten wij des triomf blaazen, ook dan, als de vijand ons uit al onze verschansingen drijft. De heele kunst bestaat hierin, dat wij onze duizenden misleiden..... Ik ben (dus) ook wel, eveneens als gij, gewoon | |
[pagina 262]
| |
te zeggen, dat ik hunne vodden en blaauwboekjens niet lees, doch het is zoo niet. Hoor, ik lees alles vóór en tegen; doch niemand weet het, dan gij. Waarlijk, nicht! er zijn vernuften aan hunne zijde. Ik ontveins voor u niet, dat de “Verdediging van Barneveld” mij vrij wat onthutste, dat “de valschheid en kwaadaardigheid der Bibliotheekschrijvers aangetoond” mij verlegen maakte; vooral die fatale brief achter het werkjen gevoegd. En zoo wij wijs zijn, moeten wij geen woord kikken; dat zou aanduiden of wij aan zijn echtheid twijfelden. Ik ken immers die lieden; zij worden ten eersten boos, als men hen van kwade trouw verdenkt, en zij hebben altoos middelen bij der hand om te bewijzen, hetgene zij gezegd hebben. Daar is Prof. Van der Mark en Prof. Van Goens; wat doen zij eigenlijk? zij hebben immers de verregaande impertinentie, om maar eens van a tot z te bewijzen, hetgene zij gezegd hebben de waarheid te zijn. En wat bid ik u, kan ik met menschen beginnen, die hunne eer liever hebben dan hun fortuin? er is immers niet mede te ploegen of te eggen. Wij moeten dan onze krijgslist gebruiken; dit is vast...... Ik ben te meer op dit onderwerp gevallen, omdat ik eergisteren, in zeker gezelschap, er omstandig over heb hooren spreken. Waarlijk, het heeft mij zeer veel denkens gekost. Wij zijn wel elendig geplaagd met zulke bedaarde schrijvers; dit doet ons nadeel, en brengt zelfs eenigen, die het met ons in de zaak eens zijn, aan hunne zijde. Zie hier, wat er over is voorgevallen; en de man, die er zich zoo sterk over uitliet, is nog van onze familie: 't was de oude Heer Eerrijk Dortsma. Dat is het leelijkst van de zaak; was het een ander, men zou het ligtelijk kunnen plooyen. Hij zeî dan: “het komt mij voor, dat onze goede zaak door geene loffelijke middelen gevorderd word; en zoo ik ooit voor de rechtzinnigheid in het strijdperk trede, zal ik mij bekend maken, wie ik ben.... Het is niet op eene geestige schertserij dat ik doel, noch op oordeelkundige aanmerkingen over werken van vernuft; maar op hen, die braave lieden in hun eer tasten, omdat zij anders denken dan die laage deugnieten, die 't hart niet hebben, om voor het front te komen.” Onze geliefde ProfessorGa naar voetnoot1), “op wiens liefelijke lippen de onweder- | |
[pagina 263]
| |
staanbare overreding haaren gouden zetel gevest heeft”, poogde dit te wederleggen; doch de oude man zeî maar ronduit: “kom, Professor! ik versta niets van al die Utrechtsche fijnigheden, en al wat gij daar zegt, is niet in staat, om mij te overtuigen, dat gij billijk - dat gij cerlijk handelt, dat gij doet hetgeen gij wenscht, dat men u deede.” De Professor wilde het niet opgeeven; maar hij slaagde niet beter dan de eerste reis; en ik zag, tot mijn groote ergernis, dat verre de meesten van het gezelschap het met den ouden man hielden. Hij voegde er dus bij, zijn Hooggeleerde ernstig aanziende: “wat betreft, Professor! dat zij, die niet denken als wij, zooals gij het wel eens uitdrukt, den Huize van Oranje vijandig zijn; - o, dat is een goed bloempjen, om zoo eens van den kansel onder de herderlievende kudde te werpen; maar gij zelf, gelooft dit immers niet te goeder trouw, Professor! De valschheid van dat voorgeven schijnt al te sterk door”..... Ik heb noodig geoordeeld, mijne lieve nicht! om u dit te zeggen. Gij zult er uit zien, hartjen! dat men hier niet zoo denkt, over het algemeen, als bij u, en dat mijne vrees gegrond is. Ik heb (echter) nog iets aan te merken. Gij zegt: “de fraaye voorstanders der tolerantie, immers de meesten, zijn in hunne schriften weinig zachtmoediger dan wij, intoleranten;” en gij spot er, op die onderstelling, geestig genoeg mede. Ik doe in de gezelschappen ook zoo; doch ik kan niet ontveinzen, dat ik ook dit punt al vrij aanneemlijk heb hooren bepleiten. Och, kind! het is te Rotterdam heel anders, merk ik wel, als bij u. Hun getal is legio, en zij hebben, dat volk! de stoutheid, om ons zoo vrijmoedig tegen te spreken, alsof zij met ons gelijk stonden...... Laten wij, er is niets anders op, toch hatelijk maken hetgeen wij niet kunnen wederleggen, en vooral onzen duizenden toeroepen: “de Goden hebben zich voor ons verklaard!” O, welk een dienst zoudt gij ons kunnen doen, zoo gij er u eens toe zetten wilde, om alle hun redeneeringen te wederleggen. Zoo gij hiertoe besluit, wees wat spaarzaam met personaliteiten; ik merk, dat dit middel niet aan ons oogmerk voldoet, maar veeleer tegen ons werkt; evenwel hier en daar een lasterlijke trek tegen onze vijanden, dat mag er meê door, ja zelfs, is noodig, om het debiet bij de onzen te bevorderen. - Dus verre had ik dezen geschreven, maar bij gebrek van tijd laten leggen, toen onze jonker vrij onverwacht thuis kwam. Het lag mij wel op | |
[pagina 264]
| |
de leden, dat mij iets onaangenaams zou overkomen. Hij begaf zich zoo voort naar Tante; ik zat er juist; maar juffrouw Leep heeft onzen Secundus zoo aartig afgescheept, dat ik er nog om lachen moet. Zoo de oude ziel tot morgen middag leeft, zal ik weêr wat anders moeten uitvinden; die malle jongen! hij komt er wat heel gek in. Nu, geēne zwarigheid vóór den tijd. Hij zeî mij onder het avondmaal, dat hij bij Tante geweest was. Doch ik heb mijne rol wel gespeeld; dat halsje! - (Woensdag, voormiddag). Zij leeft nog al, doch heeft een slechte nacht gehad; ik ging er deezen ochtend vóór zevenen al heen; en toen de luye slaapzak opstond, wachtte ik hem aan het ontbijt, of er niets gebeurd ware. “'t Is wel, broêrtje! Heb je je pels al aan, kind?” Hij riep aan den trap, dat hij naar 't koffijhuis ging..... Wat nu weêr? Ha, een boodschap van juffrouw Leep. “Goed, ik zal zoo koomen.” Als ik thuis kom, zal ik deezen sluiten: ik heb nu de tijd niet; “schielijk mijn pels! Jan, krijg je hoed!” Zoo daadelijk dan, adieu; ik vlieg.’ - Het verder beloop vernemen wij dan van Mr. Paulus Secundus zelf. In 't koffijhuis hoort hij, dat het met de oude dame zal afloopen. Hij ijlt naar haar huis, maar wordt reeds op den stoep door een ‘burgervrouwtjen, dat er had aangescheld’ over zijn verlies gecondoleerd. In de kamer vindt hij zijn zuster, die hem vertelt, Tante zelfs al ‘uitgekleed’ is. Nu vielen hem ‘de schillen van de oogen.’ Na wat vergeefsch spektakel tegen zijn zuster en juffrouw Leep, die hem het huis ontzeggen, gaat hij ‘stom van kwaadheid’ naar het zijne. ‘Jan,’ zeî hij, op een stoel neêrvallende: ‘Jan, de oude vrouw is dood, en mijn oudste zuster erfgenaam!’ De eerlijke kerel bestorf er van. ‘Ja, mijnheer!’ zeî hij, ‘dat ontschiet mij niets ter wereld; ik heb geen twintig jaar voor niet bij je ouders gediend; ik ken je zuster!’ - Hij stelde hem daarop echter het brievenpaketjen ter hand, waarin ons al die vermakelijke Dortsmasche familie-tafereeltjens geschetst zijn. |
|