Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– AuteursrechtvrijVrouw SnaversnelGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 244]
| |
Daar was dan eens een zekre vrouw,
Vrouw Snaversnel geheeten;
Zy was een weêuw; haar man was dood
En jaaren lang vergeeten.
Zy zat er maar wat warmpjes in,
Gelijk wy vrouwen spreeken;
Zy sprak van al haar buuren kwaad,
Maar was zelf vol gebreken.
Haar heesche stem was schrel en hoog,
En kraste in ieders ooren;
Zy leefde lekker, leefde lui;
Daar was zy meê geboren.
Toen kwam Hans Mors, die nam haar meê;
Wat maakte zy een leeven!
Zy schold hem uit; Hans Mors is doof,
Zy moest zich overgeeven.
Daar kloste zy dan heen op reis;
Wat hoef ik veel te zeggen?
Graag kwam zy ook daar elk wil zijn,
Hoe of hy 't hier liet leggen.
Zy keef en gromde, dat de dood
(Dit kon zy niet vergeeten)
Haar 't laatste stukje amandeltaart
Verhinderd had nog te eeten.
| |
[pagina 245]
| |
Zo knorrig, in zoo'n kwaaden luim,
Kwam zy voor 's Hemels zaalen,
En klopte, en maakte meer misbaar
Dan ik u kan verhaalen.
‘Wie daar?’ riep Adam zeer vergramd,
‘Wie stoort de rust der vromen?’ -
‘Ik ben 't, vrouw Snaversnel, en wensel
Ook graag in huis te komen.’
‘Gy? - niet alzo, vrouw zondares!
Vrouw lekkerbek!.. loop heenen’. -
‘Ik weet wel zelve wie ik ben,
En wie gy zijt, zou 'k meenen;
Wied eerst uw eigen tuintje schoon;
Of is dat al vergeeten?
't Was alles wel, hadt gy maar van
Dien appel niet gegeeten.
Ik denk voor 't minst, zo wel als gy,
Een plaatsje te gewinnen.’
De gryze Lord zag op zyn neus,
En pakte zich naar binnen.
Daarop kwam Jacob aan de deur:
‘Loop, vrouwmensch, voor den Duivel!’
‘Wat!’ schreeuwde zy hem vinnig toe,
‘Bedrieger! voor den Duivel?
Gy zijt ook al een hupsche kwant,
Om u zo aan te stellen!
Bedroogt gy niet Papa en Broêr
Met uwe geitenvellen?
‘Loop voor den Duivel! lieve tijd,
Wat moet een mensch al hooren!’
De vriend droop af; en zy al weêr
Aan 't kloppen als te vooren.
| |
[pagina 246]
| |
‘Hei! hoort er niemand?’ juist kwam Lot:
‘Potstauzend slappermenten!’
Graauwt hy haar toe: ‘terug! wat gaauw!
Nooit komt ge in 's Hemels tenten.’
‘Jy ook? wel, ouwe likkebroêr!
Had jy maar stil gezweegen:
Hoe hebt gy, zeg my dit toch eens,
Daar binnen plaats gekreegen?
Een lieve peuzel, ik beken 't,
Om hier een plaats te krygen!
Geen slechter knaap ligt hier ook thuis...
Ik zal, ik wil niet zwygen!
En dat veroordeelt ook nog al!
Dat durft nog op my kyven!’ -
Lot zweeg en ging druipstaartend heen;
Maar schrolde op al die wyven.
Daarop kwam freule Judith: ‘Weg
Van hier! en dat wat vaardig!’
‘Bonjour, mejuffrouw moorderes!
Woont gy hier ook? - dat's aardig!
Wel, wie ik hier te spreeken dacht,
'k Dacht nooit u hier te spreeken;
Jy ziet er waarlyk wel naar uit
Om keelen af te steeken!
Zo fier gelijk een Pinxterbloem;
Versierd met gaas en kantjes!
Zo fraai gekapt, en hérisson!
Met zulke witte handjes!’
Het meisje werd nu bleek, dan rood,
Zag voor zich, heel verlegen;
Maar David kwam nog net van pas,
En sloeg op zynen degen:
| |
[pagina 247]
| |
‘Jou weêrgaês wijf! zeg, wil je gaan?
Je zult er toch niet binnen.’ -
‘Was ik Urias' vrouwtje, vriend,
Je zoudt wel fijner spinnen,
Het was, Jandorie! erger stuk
Met Batseba te kooyen,
En, over hals en kop, haar man
De wereld uit te gooyen;
Hy moest capot, niet waar, om dus
Jou streeken te bedekken?
Hoe weinig dacht de goede hals
Zoo'n lelyk lot te trekken!’
‘Het wijf is dol!’ riep Salomon;
Heeft te veel gin genomen.’ -
‘Wat? denkt uw Majesteit my ook
Zo hondsvots aan te komen?
Loop! jy deed veel meer kwaads dan ik,
Dat moog-je wel vertrouwen:
Zwijg jy toch stil; wy weeten nog
Hoe jy hebt huisgehouën;
Zes honderd vrouwen! 't schaamt zich zelf...
Drie honderd nog daar neven!
Wel, boven koning boven al,
Dat was een stichtlyk leven!
O, je verstand was wis van huis,
Toen jy voor steenen Goden
Je nederboogt, den God vergat
Van levenden en dooden!’
‘Wel, inderdaad’ riep Jonas uit,
‘Dat wijf spuwt als de draaken.’ -
‘Zwijg, durfniet! laffert! en bemoei
Je met jou eigen zaaken!’
| |
[pagina 248]
| |
Daarop kwam Thomas ook, en zeî:
‘Het spreekwoord heeft zyn reden:
Een vrouwentong is nimmer stil;
Voorwaar, 'k geloof dat heden.’
Zy zag hem grimmig, spottende aan:
‘Wel man! wat mag je praaten!
Maar twyflen aan je Meesters magt,
Dat kost ge toch niet laaten?’
Maria Magdalena kwam,
Nu ja! die zou ze eerst krygen:
‘Stil goede vrouw! zoet, zoet! bedaar!
Ei, wil toch eens wat zwijgen!
Denk, lieve wijfje! denk maar eens
Aan je verloopen leven;
Zo eene kan men immers hier
Niet wel een plaatsje geeven?
Je hebt het niet heel wel gemaakt;
Ik zeg 't, zo als ik 't meene.’ -
‘Zo eene!’ riep vrouw Snaversnel,
‘Wat ben ik dan voor eene?
Jy, vrijsten! door jou groote deugd
Zijt ge ook hier niet gekomen:
Door 's Heilands groote goedigheid
Heeft men jou ingenomen.
Ik smeek, om door die goedigheid
Ook onder 't dak te raaken;
En hoop, in spijt van zoo'n Madam,
Hier ook eens rust te smaaken.
Dat klinkt wat anders voor je snoet;
'k Zeg 't ook gelijk ik 't meene:
Wel, wat beleef ik! moet ik dit
Verdraagen van zo eene?’
| |
[pagina 249]
| |
Daarop sprong Paulus voor den dag:
‘Wijf! met uwe oude zonden,
Wordt door u, doe vry wat gy doet,
Geen ingang hier gevonden.’
‘Wel Paulus! weet gy dan niet meer
Hoe wèl 't u ook gelukte?
Gy, die door wreedheid en geweld
Weleer de kerk verdrukte?’
Sint Pieter kwam nu ook in 't spel:
De deur bleef toegeslagen:
‘Mevrouw, gy schreeuwt ook al te veel;
't Is niet om te verdraagen.’
‘Nu, nu! geduld, mynheer portier!
Ik ben nog niet verlooren:
'k Heb nooit, wat ik dan ook misdeed,
Myn Heiland afgezwooren!’
Toen onze Lievenheer vernam,
Dees haare laatste reden,
Kwam Hy, met al het Englenheir,
Goedgunstig naar beneden.
‘Genade!’ riep zy, ‘wil ook my
Bermhartigheid bewyzen!
'k Verwaeht geen heil dan uit Uw gunst;
Laat me ook Uw goedheid pryzen!
Och, goede Heiland! ik beken 't,
Ik heb niets goeds bedreeven;
Maar wie verdient hier in te gaan,
En eeuwig hier te leeven?
Ik zag dat nooit zoo klaar als nu:
Konde ik in 't leeven keeren,
Ik zou, ken ik my zelve wèl,
U dienen, U waardeeren!’
| |
[pagina 250]
| |
‘Kom in, verdwaalde! ik zal aan u
Ook myn genade toonen:
Treê binnen in het Hemelrijk,
Om mede daar te woonen.’
| |
Toegift.Leert vrienden, uit dit lied, een pligt,
Dan wordt ge er door bevoordeeld;
De Liefde zegt: veroordeel niet,
Opdat m'u niet veroordeelt.
|
|