Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
De Bekkeriaansche DoolingGa naar voetnoot1),
| |
[pagina 232]
| |
Men mogt hem als een ketter schouwen,
Zyn jaargeld bleef hy toch behouën.
Maar heeft men u (want ziet, dat hoort er by) verteld,
Hoe onze jonge predikheeren
Belooven moeten, zo niet zweeren,
Dat zy verfoeien 't geen door Bekker is gesteld?
En hebben zy wel ooit zyn dwaaling overwoogen?
Dat blijft maar over: hoor, 't zien door eens anders oogen
Is toch maar maklyk, spaart veel praats die weinig sluit,
En wint een hoope hasplings uit.
Wat hoeft men ook, door tegenspreeken,
Elkander 't hoofd te liggen breeken?
Zie daar, dat komt er van!
Dat loon heeft meer dan één gekreegen:
Had immers die geleerde en weleerwaarde man
Maar van die dingen stilgezweegen,
Geen mensch had hem gemoeid; men zou zyn kettery,
Nog jaar en dag na zyn verscheiden
(In 't hof van een tiran is zelfs het denken vry)
Niet op den predikstoel verbreiden;
Hy zou, naar allen schijn,
Gelijk zyn vyanden, reeds lang vergeeten zyn;
Wat mensch van smaak zou nu zyn schriften konnen leezen?
Al werden ze ons ook door professors aangepreezen,
En door Scriblerus' zoonGa naar voetnoot1) met eigen hand getooid,
Die eertijds bloemen heeft op Friso's graf gestrooid?
Die wijz' van schrijven is bykans heel uit de mode;
Men zy dan al of niet voor de Engelsche methode:
't Zy men den grootsten man, daar Leiden thans op roemtGa naar voetnoot2)
Zo stout als onbeschaamd durft lasteren en hoonen,
Of nimmer zynen naam dan met hoogachting noemt,
En glorie stelt in hem het schrander hoofd te kroonen,
In 't aanzien van den zwarten Nijd;
O, barstte hy hierom van spijt!
Er was een wangedrocht te minder;
En of ik 't zwijge of zegg', het deed me ook vry wat hinder.
Nu leest men Bekker nog, zo als de ervaarnis leert;
| |
[pagina 233]
| |
't Is toch niet anders; zie, de mensch is maar verkeerd.
't Is eerlijk, ja, 'k beken 't, maar 't is verbrust onveilig,
Te spreeken zo men denkt, indien men altijd niet
Wil zweeren by den Heilig,
Dien, schoon men hem geen Pausneef hiet,
Zo veel gezags wordt toegeschreeven,
Als of de onfeilbaarheid hem waarlyk was gegeeven.
Ik spreek in 't algemeen; het raakt, 't is waar, Calvijn;
Maar ook Pelagius en zynen vriend Socijn;
't Raakt Luther, Menno, en Armijn,
En wien men nog al meer op 't altaar zag verheven;
Want ‘elk zyn beurt is niet te veel’, zo 't spreekwoord luidt,
Of ‘elke Sant zijn dag;’ dat zal al 't zelfde zeggen.
Maar mooglyk zijt gy al vast bezig te overleggen,
Waar of dit heen wil, en wat toch dees praat beduidt?
Hebt gy niet wat geduld? gy weet, dat is goed kruid;
'k Zal u, omstandig, dit Exordium verklaaren
(Dat zegt Inleiding, of gy 't mogelyk niet weet,
En nooit uw duiten aan Pitiscus hebt besteed,
Die gy ook, zeker, tot wat beters kunt bewaaren;
Want, heeft men my wèl onderrecht,
De tyden loopen wat heel slecht,
En d'Acties zijn wel meest aan 't daalen:
'k Heb geen verstand van geld; ik weet alleen, men kan
Dat tuig niet missen; zie, dit is er 't ergste van:
Maar die niet heeft is vry (dat's billyk) van betaalen;
En ook, ‘genoeg is my genoeg;’
'k Zeg: ‘Brood en Vryheid,’ en ik ben volmaakt te vreden...)
Nu ja, de opheldring, die men van de Inleiding vroeg:
'k Beken, 't is waar, ik heb, tot niet zeer lang geleeden
(Het was tot de Advocaat der Vaderlandsche Kerk,
Die orthodoxe onrustverwekker,
Te voorschijn stapte met zyn ongelukkig werk)
Geloofd het geen ons werd geleerd door vader Bekker;
Want zie, 'k ben, by geluk, verstandig opgevoed:
Nooit werd myn kinderlyk gemoed
Verbijsterd door 't verhaal van spook en hekseryen;
Men wist die beuzeltaal zorgvuldig te vermyen;
'k Wist van geen Heintje-pik; 'k ging als een schaap naar bed,
'k Sprak myn gebedje, en werd nooit in myn slaap belet
| |
[pagina 234]
| |
Door naare, afschuwlyke gedachten;
En voor myn wieg moest nooit een dienstmaagd zitten wachten:
Myn moeder leerde my, al om die reên, zo 'k gis:
‘Als 't kindje vroom en schiklyk is;’
Dit waren immers mooier dingen?
Men weet, de indrukken, die we als kinderen ontvingen,
Die blyven drommels vast in onzen geest geprent;
En zo als vader Cats zyn leezers maakt bekend,
‘Een kind, een aartig kind, een kind is zo men 't went; -
Nu, 't was ook zo met my gelegen:
Thans spreek ik, maar het valt my hard, uit puuren pligt,
Dat zoet, dat kinderlyk vooroordeel, heftig tegen:
Myne oogen zyn nu meer verlicht;
De reden meen ik u zo fraaitjes uittereeknen,
Als tweemaal één is twee of tweemaal vier is acht;
Ja, 'k onderschrijf gerust en gantsch niet onbedacht
(Al ben ik juist niet al te sterk voor 't onderteeknen),
Dat Bekkers leer behelst een booze kettery;
En raakt myn yver gaande, het blijft hier ligt niet by.
Zie daar, wat zegt men nu van my?
Zo durf ik my van mynen pligt, voor Waarheid, kwyten;
En niemand zy, dat raad ik hem, zo stout,
Om daar hy myn belydenis beschouwt,
My vinnig en al spottend toe te byten:
Een Renegaat is altoos erger dan een Turk -
Indien 't om 't rijm niet waar', noemde ik hem juist geen schurk -
Foei, dat's een leelyk woord; - maar 'k zal 't hem op doen breken,
Zo dra 'k begrijp dat ik een ongelyk mag wreken;
Doch dit wil by my nog niet gaan:
Ik kan, zo als de zusjes zeggen,
‘My hier maar niet by nederleggen:’
Nu, alles met den tijd: men ziet waartoe 'k vermaan,
En wat men anders van my heeft te vreezen.
Daar is een Duivel - 'k zal 't u duidlyk doen verstaan -
Wat zeg ik, één? wel 't komt op geen half duizend aan!
Die booze wezens zijn wel degelyk in wezen;
Zy speelen schoon hun rol in deezen laatsten tijd:
O, Advocaat! wie zal toch uw schriftuuren leezen,
En niet beseffen, dat gy hunne Voorspraak zijt?
Dit durf ik elken leezer vraagen,
| |
[pagina 235]
| |
Of gy niet wel den naam van Advocaat moogt draagen
‘Van kwaade zaaken’ (dat verstaat zich, zei de Mof),
Wijl gy dat ambt bekleed aan het Satanisch hof,
En zorgt voor zyn belang in onze vrye Landen;
Onmooglyk waar 't in beter handen,
Elk kent uw doemlust, nijd, en haat.
Heeft elke maatschappy ook niet haar Advocaat,
Die voor haar wetten pleit, en waakt, en stout durft spreeken?
Hoe? zou 't de Hel alleen aan zulk een mensch ontbreeken?
En of geen eerlyk man dat amt daar woû bekleên,
Wat raakt dat u? wel, niets ter wereld, zo ik meen:
Zo dat, ik ben, door uw Schriftuuren te overleezen,
Van deeze dwaaling glad geneezen:
Hoe boos de mensch ook weezen mag,
Hy bragt, zo veel ik weet, zoo'n werk niet voor den dag;
Dat durft men my toch, zou ik hoopen, niet hetwisten:
Gy zijt Uitschryver, geen Uitvinder, van die listen,
Die valschheid, dat bedrog, en die vuilaartigheid,
Waarmeê gy 't recht der Hel, niet dat der Kerk, bepleit:
Kom, dat's partydigheid, die 'k billyk moet mispryzen;
Want zeggen, weet ge, is geen bewyzen:
Men maakt den Duivel dus nog zwarter dan hy is:
Voor my, ik hou het voor gewis,
Dat Dortsma, Dortsma zelfs! zo hoos niet had geschreeven,
Waar hy niet, nevens u, door éénen geest gedreeven,
Is 't wonder dan, dat ik myn dooling heb gemerkt,
Die met de pap me is ingegeeven?
Dus is 't gelegen, luister toe,
Waarom ik heden van myn dwaaling afstand doe;
Beproef 't gewigt van deeze reden:
't Is nu een dag of drie geleeden,
Dat my een brief (ik had geen kennis aan de hand,
Hy was in een heel zonderlingen trant)
Gezonden is, dien ik voor u zal copieeren;
Dus luidde 't opschrift: Myne Heeren,
De SchryversGa naar voetnoot1) - 't volgend was voorzichtig doorgehaald:
Ten huize van, De Bruin; - wat laager: Port betaald.
Ik zag, uit het couvert, aan myn adres gezonden
| |
[pagina 236]
| |
(Hy viel welligt een fijnman uit den zak,
Kort na hy 't zegel openbrak),
Dat hy in Amsteldam was op de straat gevonden,
Niet verre van de Duifjessteeg:
Men meende, 't kon voor my niet ongevallig weezen,
(En dàt, dat raadde men ter deeg),
Dien brief, op myn gemak, aandachtig te doorleezen;
Hy die hem zond, verzweeg zyn naam, en my
Is dat om 't even - maar zie daar, daar is 't copy.
| |
Copy van den brief.‘Myn Heeren! 'k ben wel onrechtvaardig,
En onuitdrukkelyk kwaadaartig;
Ik ben een logenaar, 'k bedrieg al wien ik kan -
Dit is geen grootspraak, 'k gaf er duizend proeven van:
Ik haat de waarheid; maar 'k zal die toch éénmaal spreeken.
Uw yver voor my is my duidelyk gebleeken,
O zuilen van myn throon! ja, gy hebt my verpligt;
Gy zult ook, om hetgeen gy voor my hebt verricht,
In myn verschriklyk Rijk myn gunstelingen heeten;
Myn Advocaat heeft zich niet manlyker gekweeten.
'k Ben wel ondankbaar; maar uw diensten te vergeeten,
Waar' slechte staatkunde in den Oppervorst der Hel:
'k Heb te veel achting voor myn vriend Machiavel:
Ik heb myn waar belang nooit uit het oog verlooren:
Het kwam, myn heeren! u ook mooglyk wel ter ooren,
Hoe ik Voltaire ('t is een jaar of tien geleên)
Den zelfden Gunstbrief heb geschreeven:
Hy wordt, zo wel als gy, door mynen geest gedreeven:
Wat raakt my uw verschil? uw oogmerk is toch één:
Dat's, naamentlyk, om 't rijk des Satans uit te breiden,
Door 't volk, zo veel gy kunt, van 't redenspoor te leiden,
En aan te vallen elk die zich myn vyand toont;
En 't is zeer billyk, dat die stoutheid word' beloond.
Gaat hy u in vernuft te boven? dat kan weezen:
'k Heb al zyn werken niet doorleezen;
Maar uwe lasterzucht wordt bóven die van hem
(Dat dit u trooste!) door myn zwarten Raad gepreezen:
Voltaire heeft hierin ook niet ééne enkle stem;
| |
[pagina 237]
| |
En waarlyk, dat zegt veel, zeer veel, gemerkt de schrijver;
Dit is de lof dien ik hem geef:
Dat hy, Rousseau ten spijt en my tot nut, lang leev'! -
Ik heb 't wel half gevreesd, gy zijt, door uwen yver
(Die yver, die door my zo dierbaar wordt geschat,
Waarvan ik al het heil, voor mynen Staat, bevat)
Wat al te zeer vervoerd, myn vrinden!
Kwaadaartigheid wordt u, met reden, niet betwist;
Die kan men overal in uw Libellen vinden:
Hoe wenschlyk waar' 't voor my, hadt gy maar zo veel list!
Gy hebt u waarlyk in de tijden wat vergist;
'k Moet eens vertrouwlyk met u spreeken:
Die Vryheid, die gy poogt den hartaêr af te steeken,
Heeft veel meer vrienden dan gy mooglyk hebt gedacht;
En de Verdraagzaamheid, hoe bitter wy haar haaten,
Wint daaglyks zeer veel velds in Neêrlands vrye Staaten:
Geen eerlyk man, die niet u en uw werk veracht.
't Ware onvoorzichtig (hoor, dit kunt gy niet ontkennen!)
Zo onbeschaamd, in 't openbaar, elk aan te schennen,
Die door hun geest en kunst, geleerdheid en verstand,
Den roem verhoogen van hun vrye Vaderland.
O, hadt gy uwe in gal gedoopte pennen
Beteugeld, nimmer ware uw onwaardeerbaar werk,
Door Utrechts Burgerheeren,
Die 't waarlyk meenen met de Christelyke Kerk
(Zo als wy thans op nieuw tot onze droefheid leeren),
Als zijnde een lasterschrift, verboon:
O schande! o spijt! o onvergeefelyke hoon!
O, konde ik my aan die Wethouderschap toch wreeken!
Myn vrienden! spaart, ei spaart geen streeken!
Is 't mooglyk, overtreft u zelven; maar ik doe
U ongelijk; ik weet, gy stemt myn leerstuk toe:
Niets zoeter dan de wraak, niets laffer dan vergeeven -
En hoe heeft Utrechts Raad niet tegen ons misdreeven?
Zyn stoutheid kan voor ons van 't grootste nadeel zijn:
Komt, houden wy toch ééne lijn!
Myn trouwe dienaars dus het masker af te trekken,
En die, voor de oogen van 't Gemeen,
In al hun haatlykheid te ontdekken;
Myn Gunstelingen, ach! waar moet dat met ons heen?
| |
[pagina 238]
| |
'k Zit beevende op myn throon: hoe my die slag moest treffen,
Dat kunt gy naauwelyks beseffen;
Want 'k ben een bloodaart, 'k ben lafhartig: die my slaat
Dien vliede ik, als gy weet; - helpt my met raad en daad!
O, dat die yver ook zo lichterlaai moest branden!
Gy hebt het wèl gemeend; daar spreeken wy niet van;
Wie leest uw werken, die u dit betwisten kan?
Neen, waarlyk, myne zaak is in zeer goede handen;
Maar, als ik heb gezeîd,
Uw yver heeft u wat te ver van list geleid.
Gy hebt JacobiGa naar voetnoot1) en dien EberhardGa naar voetnoot2) beleedigd;
Geen Magistraat heeft hen, zo veel ik weet, verdedigd,
En dacht gy, dat dit ook tot Utrecht lukken zou?
Och! als ik die Courant beschouw,
Die men, tot allen prijs, alom begeert te koopen;
Die Publicatie lees - de Hel wordt my te hang!
O onvoorzichtigheid, wat zijn uw vruchten wrang!
'k Heb 't wel gevreesd, dat dit eens eindlyk spaak zou loopen.
Zo lang men u als een particulier weêrsprak,
Kreeg onze roem wel hier en daar zoo'n enkle krak;
Maar al het schrijven van die lieden,
Deed ons niet, bij 't Gemeen, op ver na zo veel kwaad,
Als dat een wyze en achtbre Magistraat
Uw lasterschriften, dus gestrenglyk, doet verbieden;
Wel, 't ziet er duister voor ons uit!
Want, neemt eens elke stad dat hartige besluit,
Dan moogt gy ieders haat wel in myn Rijk ontvlieden;
Dit strijdt met myn belang, hoe gaarne ik u hier zag:
Neen vrienden! gy moet daar nog blyven;
'k Gebiede u, dat gy vóórt zult schrijven.
Poogt, met een Fariseeuwschen lach,
Het zo te plooyen, dat men dit niet kan beletten;
Veracht, bespot, 't is goed; maar 'k bid, ontduikt 's Lands wetten!
Ja, ware Neêrlands volk zo dom nog als weleer
(Helaas! die tijden zijn niet meer!),
Dan kondet gy, om u van deze stad te wreeken,
| |
[pagina 239]
| |
Wat heerelyk een kruisvaart preêken;
Maar schoon m' als Brugman praaten kon,
'k Wed, dat men tot dien togt, niet éénen Ridder won;
Zo heb ik eertijds den Waldenzen
En weereloozen Albigenzen
Myn monsters op het lijf gejaagd,
En die rampzaligen onmenschelyk geplaagd;
O, hadt gy toenmaals mogen leeven!
'k Had u tot hoofden van myn legermagt veheven,
En Utrecht had, te laat, dit stout bedrijf beschreid;
Gy kunt myn vyanden thans maar te weinig schaden;
Want of gy zo wat schreeuwt van onrechtzinnigheid,
Al hebt gy 't nu op dees en dan op die gelaaden,
Die gy, op myne wijs, beschimpt, versmaad, en sart,
Het Neêrlands volk heeft, inderdaad, te goeden hart;
Het heeft den rechten smaak toch niet in uwe boosheid:
't Eenvoudigst Christenmensch noemt immers goddeloosheid,
Het geen de Magistraat van Utrecht u verwijt!
Zo gy u immer hebt geheiligd aan den Nijd,
Gaat u myn roem ter harte, o, weest voortaan voorzichtig!
Gedraagt u jegens my schuldpligtig:
En wie ge ooit aantast, tast geen Professoren aan
('k Spreek van geen Non-EnsGa naar voetnoot1); nu, dat hoeft men niet te zeggen,
Noch nader voor u uit te leggen),
Het kon u, in 't vervolg, zo maklyk niet vergaan.
Gy kunt my buiten dat en veiliger verpligten,
Want, wat gy voorgeeft, 'k weet, dit is uw edel wit;
Schiet liever uwe Helsche schichten
(Terwijl gy in uw schuilhoek zit)
Op hen, die nu in Kerk noch Staat een amt bekleeden;
Dat gaat wel eens zo goed, gelijk gy ondervondt:
Voor zulken durft geen mensch met u in 't strijdperk treeden,
Hoe ook uw lastergeest hen schond.
Men mag die goede liên beklaagen,
Dat helpt hun weinig, en deert u in 't minste niet;
Hebt geen barmhartigheid, doet hen steeds nieuw verdriet;
| |
[pagina 240]
| |
Het zijn myn vyanden, gaat voort met hen te plaagen;
Gy kunt hen niet ten Lande uitjaagen,
Dit is een oogmerk dat ik nooit bereiken kan,
En 't ke terdooden wil nog minder aan den man;
Tracht dan, door uw mishandelingen,
Het vuur te blusschen van hun yver, kunst, en geest;
Gy kunt, hoe vry zy zijn, op deeze wijs hen dwingen.
Daar gy u maakt gehaat, maakt u daar toch gevreesd:
Verdelgt op deeze wijs die booze Toleranten;
Klaagt over het verval der zuivre waare kerk;
Toont uwen afkeer van die vuige Predikanten,
Die met verfoeying zien uw maandlyks Letterwerk;
Vleit, tot verveelens toe, hen die gy hoopt te winnen;
Wil voord nu naar dat plan beginnen;
Maar, 't geen ik boven al van uwen yver wacht,
Ja, 't geen u thans door my ten strengsten wordt geboden
(Of gy dien prikkel had van nooden):
Valt, met vernieuwde woede en met vereende magt,
Haar aan, die my weêrstaat op allerhande wyzen
(Zy die met uw verdoemen lacht),
Spreekt van haar en haar geest met innerlyk afgryzen;
Betwist haar alles, wat haar achtenswaardig maakt;
Wie weet of gy, met haar, niet eens uw doelwit raakt!
Dat harrewarren, dat krakeelen,
Zal, hoop ik, haast eens zo ten uitersten verveelen,
Dat zy geheel en al voor uw vermogen zwicht:
Maar, hoe het zy, zie hier, waartoe ik u verpligt,
'k Heb 't volgende u nog voor te draagen:
Beleefden wy die kostelyke dagen,
Die ik beleefd heb nu eene eeuw twee drie geleên,
'k Sprak dan heel anders, zo ik meen;
Wy lieten ons aldus niet plaagen.
Helaas! die tyden zijn voorby,
Dat woeden staat niet langer vry:
Wien gy ook lastert en beledigt,
Hoe krachtloos is nochtans uw haat!
Gy komt voor my maar wat te laat:
Het ketterdooden wordt door u zelfs niet verdedigd;
Toen wist ik met hun beter raad,
'k Had toen, om hun bederf, myn hoofd zo niet gebroken:
| |
[pagina 241]
| |
Dat was een schoone tijd, Getrouwen! voor de Hel;
Wat was toen myne woede fel!
'k Heb 't Inquisitievuur, door Ferdinand ontstoken
(Die looze Ferdinand, die thans myn hof bewoont,
En, waar 't my mooglyk, naar verdiensten werd beloond),
Ook in uw vaderland zien smooken:
Het kroost der Domheid, myn geliefkoosd Bygeloof,
Trad toen Natuur op 't hart; en myn Dominicaanen
Verstonden zich schoon op 't bekeeren en vermaanen:
Was iemand voor hun wartaal doof?
't Was: naar de houtmyt met de ketters! laat ze branden!
Die denken durft is niet geschikt voor onze Leer:
Ja, waar 't nog zo gesteld in deeze vrye Landen!
Maar ach! zo als ik zeg, die tyden zijn niet meer:
En wien toch, denkt gy, moet ik daar de schuld van geeven?
Aan dien Erasmus, die de Domheid heeft verdreeven,
Toen zy, in uw Gemeenebest -
Wat zeg ik? - in Euroop' haar zetel had gevest:
Hy had hier eerst den moed haar heftig te bestryden:
Ik heb hem, maar vergeefsch, in myn gebied gewacht:
'k Had hem, dat zweer ik u! de zwaarste straf doen lyden:
Hy is ter plaats, daar hy om onze boosheid lacht.
Myn allerbitterste doodvyandin, de Reden,
Werd immers door hem weêr der wereld ingeleid?
De drieste monnik schold, op 't onbeschoftst, haar zeden;
Hy ging den weg der Deugd in zyne eenvoudigheid:
Niets haatte hy zo sterk als het bekoorlyk twisten;
Hy hield het met Calvijn, noch Luther, ja, dat's waar,
Dat zien wy, inderdaad, uit al zyn schriften klaar;
Hy was, gevaarlyk mensch! een wijs en deugdzaam Christen:
't Is niet te zeggen hoe veel schade ik door hem leed;
't Was immers al voor liefde en vrede wat hy deed?
Wat bittere ergernis heeft hy ons niet gegeeven!
“Dien God, doe altoos wel” - zie daar zyne oude les;
De wet van Jezus bleef het richtsnoer van zyn leven,
Wat vuile lastering hem ook worde aangewreeven;
Hy deed my zeker nog meer kwaads dan Socrates:
O ja, dien booswicht had ik garen ook gesproken;
Dien snooden Heiden, dien verharden vriend der Deugd,
Die zo veel invloeds had op 't lenig hart der jeugd:
| |
[pagina 242]
| |
In al myn tegenspoed strekt dit my nog tot vreugd,
Dat ik me onlangs op hem zo treflyk heh gewroken;
Dat's toch, wat Onverlaat hier immer tegen wrijt,
Een proef van kwaade trouw, van heerschzucht, en van nijd;
Niets gaf my ook, in langen tijd,
Zo veel en zulk een recht vuilaartig vergenoegen:
Men heeft hem, wel is waar, verdedigd; maar dat zijn
Zyn vrienden, en zo slecht als hy, naar allen schijn.
Wilt gy iets by myn blijdschap voegen,
Tast dan den grootsten man, dien, in uw Vaderland,
Het eerste daglicht ooit in de oogen heeft gescheenen,
Den vryen Grotius, dat wonder van verstand
(Gy durft dien dooden leeuw bespringen, zou ik meenen?),
Niet zo wat van ter zy, maar recht baldaadig aan:
Ligt zal geen Magistraat die schendaad wederstaan;
Wat hooge school zal hierdoor 't minste nadeel lyden?
Hy 's al zo weerloos als een amteloos persoon;
En die, dat weeten wy, kunt gy gerust bestryden,
Althans, 't is u nog niet van hooger hand verboon:
O, had hy die verwonderlyke gaaven
Eens tot myn roem besteed! dat ware een man geweest!
Maar, aan Verdraagzaamheid, zo laf, zich te verslaaven,
Dat was te laag voor zulk een ongemeenen geest.
Zoo ziet gy, myn getrouwe vrinden!
Daar 's altijd bezigheid te vinden.
Genomen, dat al eens uw maandlyks Letterwerk
Geheel en al te niet mogt loopen;
Want als ons BruintjeGa naar voetnoot1) dat niet langer kan verkoopen
(Al meent ons manneke 't ook waarlyk met de Kerk),
Zal hy 't niet drukken: hy 's wel goed, maar eigen voordeel
Behartigt hy met veel meer oordeel
Dan iemand denken zou, die 't kereltje zo ziet.
Vaartwel! het compliment van' al myn Helsche grooten!
Schrijft lang myn Ryk tot roem, tot nadeel en verdriet
Van uwe beste Landgenooten;
Verzekert ook vooral toch mynen Advocaat
En Dortsma van myne achting:
| |
[pagina 243]
| |
Groet ook Kwezelia, als gy naar Utrecht gaat;
Die overtreft ('k moet het bekennen,) myn verwachting.
Vaart wel! nog eens, vaart wel;
Ik spreek u nader in de Hel.
Uw allertoegenegenste vriend,
SATAN REX,
Altoos vermeerderaar myns Ryks.’
Zie daar den brief, my toegezonden;
Zorgvuldig heb ik hem voor u geeopiëerd;
En wordt er hier en daar een misslag in gevonden,
Zyn Majesteit heeft niet in 't Likkers veem verkeerd;
Is hy in onze taal dan niet heel zeer bedreeven,
En heeft hy eens een t of d verkeerd geschreeven,
Wel, denk 't is een fatzoenlyk man,
Daar vergt men immers nooit die kleinigheden van?
Nu kunt gy zelf het vonnis wyzen:
Moest ik dat kinderlijk vooroordeel niet mispryzen,
Waardoor ik, tot dus verre, in Bekker heb geloofd?
En durft men hier iets tegen zeggen,
Het komt my, mogelyk eerlang, wel in myn hoofd,
Om dat nog zesmaal zo wiskunstîg te weêrleggen,
Als heden door my is gedaan:
'k Vat dan de pen welligt weêr aan:
Ik heb alsnu geen tijd om meer hiervan te schryven;
'k Heb Bekker's dooling dan, zo als de tytel zegt,
Proefondervindlyk wederlegd.
Vaartwel, myn Landsliên! 'k laat het heden daarby blyven.
|
|