Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
Ja, of ik nu al schreev': ‘'t is by gebrek aan tijd,
Dat ik tot heden u geen antwoord heb gegeeven
Op uwen brief van’... 'k ben zowaar den datum kwijt! -
Een vriendelyke brief is spoedig afgeschreeven;
Dat blaauwe excus van ‘tijdgebrek’
Zal ik maar zachtjes achterlaaten;
Myn pen heeft ook met u al vry wat af te praaten:
'k Durf niet belooven, dat ik binnen het bestek
Van een gewoonen brief zal blyven:
De tijd zal 't leeren - 'k weet zulks nooit als ik begin,
Nu schiet my veel, dan weinig in:
Gy kent van ouds myn trant van schryven.
Nu schrijf ik droevig kort, dan weêr elendig lang;
Wat nood? de Vriendschap kent geen dwang:
Maar hoe dit zy, ik heb al vast myn pen gesneeden,
Het postpapier ligt ook gereed,
't Is, als men zegt (doch dat's wat sterk) eene eeuw geleden,
Dat ik voor u niet zo veel moeite deed:
Nu ja, niet waar? dat is vergeeten en vergeeven?
'k Maak geen excus; maar toch, ik heb myn arme hoofd
Ten eenenmale al afgesloofd;
'k Ben afgewerkt, ik heb my moê geschreeven;
Ik heb my stomp geleezen en gedacht -
En dat heet nog vermaak! ja, schoon gy hierom lacht,
't Is echter zo gelegen;
Wat zou my anders tot deez' arbeid toch beweegen?
Elk heeft zyn pop, ik heh de myne; o ja, wat goed!
Waarin bestaat zy? dat ik weêrwerk hebben moet.
‘Dat rust dat roest;’ 'k ben met die zinspreuk recht tevreden.
Maar, om eens eindelyk tot uwen brief te treeden -
Wel zo, ik zie, gy houdt er maar op aan,
Om over 't geen gy schrijft myn oordeel te verstaan;
Want, och! daar meent ge vry geen kleintje by te winnen -
Ik weet haast niet waar te beginnen;
Niet by gebrek, o neen, maar overvloed van stof.
In waarheid, Ernst! ik weet niet, of
Ik hier met glans wel af zal komen:
Had ik het maar niet ondernomen!
Probeeren zal, naar allen schijn,
Het beste en ook wel 't naaste zijn:
| |
[pagina 213]
| |
Zo ik my niet voldoe, dat wil juist niet veel zeggen,
'k Heb dit beklad papier maar op het vuur te leggen:
Geen mensch die losser van zyn broddelwerkje scheidt
Dan ik, in 't hoekje van den warmen haard gezeten,
Hoe weinig dit bedrijf myne eigenliefde vleit.
O verzenmaakers!.. hou! 'k verspreek me! o puikpoëeten! -
Wel, puikpoëeten dan of zo gy liefst wilt heeten;
Zou 't wel zo kwaad geweest zijn, dat
Gy ook zo iets - zo hier en daar, een blad,
Met my, grootmoedig, in de vlamme had gestoken?
'k Beken, dat ik my daar niet kwalyk by bevind;
Maar ja, dat volk is niet te raaden; - dat zy 't kooken
Gelyk zy 't willen eeten, vrind,
Ik heb er gantsch niet tegen;
Men kan om scheurpapier wel byster zijn verlegen
('k Verbrand myn prullen, en daar komt nog minder van),
Die daarvoor zorgt, doet nog ten minsten 't geen hy kan.
Zo niemand ondernam te schryven,
Dan die dees kunst volmaakt verstond,
Wie zou de komeny geryven?
En zat men aan de Zaan niet spoedig aan den grond?
Hoor, de papierfabriek dient wel in stand te blyven,
Daar 't in ons Land zo slecht, ten minsten naar men praat,
Met veelen der fabrieken gaat.
Zaandamsche fabrikeurs! hebt gy dit wel geweeten?
Ziet, zo veel zijt gy aan myn broeders de poëeten
(Maar, 'k doe hun recht, den prozaschryver ook) verpligt:
't Gaat mooglyk uw begrip te boven,
Hoe bitter wy voor u ons zitten af te slooven:
Wat wordt er niet door ons verricht,
Om uwe molens toch braaf aan den gang te houën!
'k Zeg 't zonder roem: ik deed van kindsbeen af myn best;
Want (tusschen ons en in een vriendelyk vertrouwen)
Ik was niet wyzer dan de rest:
Ja, 'k deed het myne opdat ge uw welvaart zaagt vermeêren:
Wilt my, voor 't minst, met een beleefden groet vereeren,
Als gy de nette Pastory,
Met prachtig rytuig zweeft voorby.
Maar (om tot uwen brief te keeren)
In voorraad zeg ik u, myn vrind!
| |
[pagina 214]
| |
Dat ik, in zeer veel zaaken,
Die gy aan my vertelt, niet veel behaagen vind:
Och! dat naargeestige kan my onmooglijk smaaken:
'k Vind niets aantrekkelyks voor my
In zulk een zwarte schildery:
Gy moet my nooit weêr uit dat lelyk vaatje schenken:
Wel foei, is dat zwartgallig denken!
Maar, weet gy, wat my nog 't verschriklykst heeft verveeld?
't Is dit, dat gy zo zeer den Misanthrope speelt:
'k Moet van die gekheid niet meer hooren,
Gy zijt niet voor die rol geboren;
Al zijt gy juist niet zeer blygeestig van Natuur,
Al hebt gij niets van dat poëtisch vuur,
Dat my en mijns gelijken,
O wat geluk! meestal van 't sombere af doet kijken:
Voor die gehaate feil zijt gy zeer wèl bewaard,
Of 'k ben verbaasd bedrogen:
Gy kent het mededoogen,
Gy hebt niets stuursch in uwen aart:
'k Heb dit zo al eens overwogen;
En, heb ik kennis van verstand,
Het uwe is juist niet te verachten:
Maar, Ernst! gy denkt op zulk een misselyken trant,
By vlaagen hebt gy zulk een raar slag van gedachten:
Gy zijt vry zeldzaam in uw soort;
En met dat al, gy hebt geen kuuren,
Ik twyfel sterk, of men by onze Britsche buuren,
Wel ooit heeft van een mensch, als gy, gehoord:
Nu, dat zo heel byzonder wezen
(Maar dit's uw zwak ook niet) heb ik, meestal, mispreezen:
Dit alles is u reeds bekend:
Ik, schijnt het, mag u alles zeggen:
Dat tegenspreeken, o dat zijt ge al schoon gewend;
Gy weet het alles in de beste plooi te leggen.
Hoe menigmaal myn boertery
Gaf aan uwe eigenliefde een fijn, doch pijnlyk prikje,
Zoo'n ongemaklyk en nooit geemlyk oogenblikje
Hebt gy u steeds getroost; bewust, niet waar? dat my
Hiertoe niets anders dan de vriendschap kon beweegen.
Ik zeide meer dan eens (en had ik het wel mis?):
| |
[pagina 215]
| |
‘Hy 's veel te goed om zo te blyven, als hy is.’
Maar tegen 't geen nu volgt, daar heb ik 't meeste tegen.
Gy zegt: ‘dat u alreê de wereld zo mishaagt,
Dat, zo het mogt geschieden,
Gy haar voor altoos zoudt ontvlieden,
Ja’ (schaam u!), ‘dat gy u van uw bestaan beklaagt;
Niets schat gy waard om het te wenschen:
'k Haat niemand,’ zegt gy, ‘maar ik ben doodbang voor menschen,
'k Zie niets dan boosheid, niets dan nijd, waar ik my keer':
Niets wat ik zie of ondervind, geeft my genoegen.’
Wel heerlyk! kostlyk! fraai! eilieve, hadt ge ook meer
By zo veel moois te voegen?
‘Ja’, zegt gy, ‘nog veel meer, indien ik spreeken zou
Van 't geen myn ziel verfoeit en altoos zal verachten;
Van al 't verkeerde dat ik overal beschouw,
En droeve stof geeft aan myn treurige gedachten.
Lees mynen brief, gy weet, 'k veins nooit voor mijn vriendin,
Al wordt myn denkenswijs door haar veeltijds mispreezen;
Al hebben wy niet altoos éénen zin.’
Wel nu, ik heb uw brief nog éénmaal overleezen;
Dit is 't hesluit, niet waar, myn vrind!
Dat gy hier alles juist niet vindt
Als 't wel behoort te weezen?
Dat zijn wy eens; ik zie ook al zo klaar als gy,
't Gebreklyke der maatschappy.
Gy staaft, het geen gy zegt, met spreekende bewyzen;
Die regelmaatig denkt zal zulks ook niet mispryzen.
Dus toont gy uit wat grond uw redeneering sproot:
Maar zoudt gy 't evenwel volstrekt onmooglyk achten,
Dat al dit kwaad door u verschriklyk is vergroot,
En zou dit stootende niet wat zyn te verzachten?
Gy weet, het scheelt verbazend veel,
Gy stemt het zeker toe, dat mag ik wel vertrouwen,
Uit welk een oogpunt, in wat licht wy iets beschouwen:
Gy schildert alles met Droefgeestigheids penseel;
Haar mist hangt over uw te zwart gekleurd tafreel:
Hier ligt de feil; ik kan, voor 't ovrig', wel beseffen,
Uw onbedorven hart, uw zucht tot weldoen, maakt,
Dat alles wat uw reden wraakt,
Uw ziel zo levendig moet treffen.
| |
[pagina 216]
| |
‘Die niemand kwaad doet, denkt het beste van elkeen.
Het geene men voorzag, treft minder dan het geen
Men uimmer dacht dat zou geschieden.’
Dit heeft de ervarenis my menigmaal geleerd;
Al wordt het geen ons dreigt, niet door ons afgekeerd;
Maar, zal men evenwel de maatschappye ontvlieden,
Om dat niet ieder mensch altoos zyn pligt betracht?
Om dat de beste stervelingen,
Die pronksieraadjen van het redelyk geslacht,
Die steeds den stillen weg der nutte deugden gingen,
Niet altoos en van elk geschat zijn naar waardy?
Om dat de vuige Vleiery,
Die 't hart vergiftigt onder 't streelen,
Met Hoogmoed, op dit groot doch wankelbaar tooneel,
De aanzienelykste rollen speelen?
Gelooft gy dit? o, wat verschillen wy dan veel!
Ik kan, dat weet gy, Ernst! myn meening niet verbloemen;
Gewoon de dingen by hun rechten naam te noemen
(Zo 'k met myn vrienden spreek op eenen vryen trant),
Zou ik dan knorrigheid ooit als iets loflyks roemen?
Nooit noemde ik vadzigheid een teken van verstand.
Wie, bid ik u, zal ons toch zulke zwakheên toonen,
Die feilen die alleen by vrienden staan bekend,
Zo wy ons op dit stuk lafhartiglyk verschoonen?
Deeze openhartigheid zijt gy van my gewend.
Weet dan, 'k heb norsche zeden
Nooit in een waarden vriend geleeden,
Maar steeds op deeze wyze ontmoet.
Ik neem belang in u, ik spreek u daarom tegen;
Wat lag my, buiten dat, aan 't geen gy denkt gelegen?
Daar 's evenwel nog iets, dat my dus handlen doet:
Ik buig eerbiedig voor de menschenliefde neder;
Een deugdzaam hart, groot, zacht, en teder,
Is tot haar dienst gevormd, keurt al haar wetten goed,
Hoogst wijs, van 't grootste nut in 't wisselvallig leven,
Veelal met zwart en wit doorweeven:
't Genoegen dat zy schenkt, 'k beken het, spoort my aan,
Om u te raaden, weêr dien schoonen weg te gaan,
Daar gy zijt afgetreeden;
En wat ons ook ontmoet', dit's tegen alle reden:
| |
[pagina 217]
| |
Zy geeft ons eene vreugd, een vreugd die nooît vergaat,
Ook als de wereld ons verlaat;
Terwijl wy 't doelwit zijn van laster, of van haat,
Die moordharpyen in dit leven,
Kan ons de Menschenliefde een zachte kalmte geeven,
Een helderheid van geest, waardoor wy, zeer bedaard,
Al 't booze, dat ons wedervaart,
Aandachtig konnen overweegen.
O, die bewustheid: ‘'k deed getrouw myn pligt!’ wat baart
Die eene blijdschap, Ernst! Daar is geen grooter zegen
Dan een menschlievend hart; ook als de ondankbaarheid
Genooten dienst vergeet of schandlyk durft misloonen,
Ja, zamenspant om, met het lastrend Onbescheid,
Ons op het gruwelykst te hoonen;
Myn vriend! geloof me, ik ken die monsters, 'k heb veelmaal
(Vry meer dan gy) door myn goedhartigheid geleeden -
't Is gantsch onnoodig dat ik zulks aan u verhaal!
Maar spreidde dit wel ooit iets norsch op myne zeden?
En heeft het my bedroefd? wel, weet: het was nog meer
Om hunn' dan mynen wil; o 't moeide my, wanneer
Ik dus den mensch zich schandlyk zag verlaagen;
Dat edel schepsel, door de hoogste Majesteit,
Zo 't zich dier gunst blijft waardig draagen,
Tot eeuwige eer geschikt in 't rijk der zaligheid!
Dat heerlyk kunstwerk van den Maaker aller dingen,
Reeds hier op Aard verrijkt met zo veel zegeningen,
Met oordeel, met vernuft, met kennis mild bedeeld,
In ẃiens doorluchten geest een straal der Godheid speelt!
'k Was grootsch op mynen rang, van toen ik leerde denken,
Op dien verheven rang; ‘de menschlyke Natuur;’
Myn boezem gloeide door een edelaartig vnur;
'k Heb sinds versmaad al wat dien adeldom kon krenken.
Heb eerbied voor u zelv'! voortreffelyke les,
Hoe waardig is zy aan den grooten Socrates!
‘Is elk ondankbaar?’ neen, dat kan ik niet gelooven;
Ik zie het menschdom in veel aangenaamer licht:
Dan, hoe men ook vergeld' het goed door ons verricht,
Men kan ons veel, maar dat genoegen niet ontrooven,
Gesprooten uit het doen van onzen pligt:
Dit's geen Sofistery, die Reden zal weêrleggen;
| |
[pagina 218]
| |
Dan kan men, inderdaad en zonder grootspraak, zeggen:
‘De deugd verstrekt zich zelv' ten loon,
De Dengd is nut, beminlyk, schoon;’
Dan hebben we in ons hart ons Eden;
Het zy men ons verheffe of laake of roeme of hoon',
't Legt niets ter wereld in de nette schaal der Reden.
De lof der menigte zegt weinig, schoon ze ons vleit,
Alleen 't geweeten wordt door geenen schijn misleid,
Als 't vonnis over onze zeden;
Het is geheel rechtvaardigheid.
Ik kan, myn waarde vriend! niet zeer onkundig weezen
Van 't laage en booze, door uw pen my afgebeeld;
Ik ondervond zeer veel en heb nog meer geleezen:
'k Weet, dat de Valschheid met de gulle Oprechtheid speelt,
Ik ken de kwaalen en de zorgen van dit leven:
Wie treed ten allen tyde op zachte rozeblaên?
Wien heeft de Tegenspoed niet wel een les gegeeven?
Wien lacht Gezondheid altoos aan?
Maar 'k dank de Godheid en 'k ben van myn lot voldaan.
'k Weet wat Schijnheiligheid al gruwlen heeft bedreeven:
Hoe dikwijls heeft zy 't staal, door Hierarchy gewet,
De weêrlooze Onschuld op de blanke borst gezet!
Wat heeft vervolging, uit den afgrond losgebroken,
Al martelvuuren aangestoken!
Zy wrong Gerechtigheid het zwaard uit haare hand;
Ook in ons dierbaar, in ons vrye Vaderland.
't Is waar; maar kan haar magt ons héden nog doen lyden?
Beleeven wy thans nog wel zulke booze tyden?
Neen, fiere Vryheid heeft haar hoogen troon gevest
In ons gezegend, ons beroemd Gemeenebest!
Wy hebben geen geweld te schroomen;
Wy zien geen burgerbloed met breede beeken stroomen;
Geen domme monnik spreekt een eislyk vonnis uit,
Leeft lui noch dartel van den buit,
Door Wreedheid en Bedrog der Nyverheid ontnomen.
Bedroeven we ons, o ja! om 't geen toen is geschied;
Maar dat we ook des te meer der Godheid dank bewyzen,
Om dat ons oog niets van die moordtooneelen ziet,
Die wy herdenken met een allersterkst afgryzen.
| |
[pagina 219]
| |
'k Weet, wat de Staatzucht, die het heilig recht veracht,
En met het leven speelt der nuttigste onderdaanen,
Al gruwlen heeft verricht, terwijl zy met de traanen
En zuchten van het wreed getergde menschdom lacht;
Dat zy, doof voor Natuur, het kroost, uit haar gesprooten,
Met eigen hand den dolk durft in den boezem stooten,
En niet ontzag den echtgenoot
Ter dood te grieven, die haar koesterde in zyn schoot!
'k Weet, wat het vuil Bedrog in staat is uittevinden,
Wanneer 't wordt bygestaan door onderaardsche List;
Och, strooide nooit de hand van goddelooze Twist,
Haar rasch geworteld zaad in 't hart van lieve vrinden!...
Voor my, myn vriend! ik ken geen bitterder verdriet.
Ik ken de pylen, die de zwarte Laster schiet,
En 't onbegryplyk groot, het vreezelyk vermogen
Van een wèl uitgewerkten logen;
Ja, 'k weet dat Armoê (en wat bidt ze? een stukje brood!)
Het steenen hart nooit heeft bewogen
Der Onbarmhartigheid, die, graauwend, haar verstoot.
'k Weet, Ongelukkigen! hoe rasch men haar veroordeelt;
Hoe Vrekheid, die zich zelv' het noodig deel ontsteelt,
Verachtelyke rollen speelt,
En niemand, dan alleen den Woekeraar, bevoordeelt;
'k Weet, hoe de Ryke, trotsch op zyn geliefkoosd goud,
In zynen schat zyn God aanschouwt;
Hoe Wraak haar wellust vindt in bloedige bedryven ...
Maar al genoeg; weet, dat het my verveelt,
Nog langer in dien trant te schryven.
Ik schreef aldus om u te toonen, waarde vrind!
Dat ik den Hemel óók niet op deeze Aarde vindt -
Maar is 't oneindige door 't eindige ooit te omvangen?
Ons sterflyk leven is veel te eng voor 't hoogste goed,
Dat, zo 't dien naam verdient, bestendig weezen moet.
Hoe noodig hebben wy het wenschen, het verlangen!
Dit houdt ons werkzaam, zet ons vuur en veêrkracht by,
Daar wy de moeielykste pligten,
Ten nutte van de maatschappy,
Blymoedig, vaardig, trouw, volyverig verrichten.
Hoe ligt is 't allerzwaarst verdriet,
| |
[pagina 220]
| |
Wanneer de lieve Hoop ons aanblinkt in 't verschiet!
Wat spreidt ze een heldren glans op 't kunstryk hof der zinnen!
Wat zijn de Moed en Hoop geen dierbre gezellinnen,
Daar wy, al struiklend, langs het hobblig kruispad treên!
Wat kan een groote ziel met haar niet overwinnen!
De ruwste orkaan van tegenheên
Is onvermogend haar uit haaren stand te rukken;
Nooit zijn zy grooter dan omringd van ongelukken.
'k Herhaal het andermaal, 'k weet dit zo wel als gy:
Ja, onvolmaakt is 't merk van alle levensstaaten:
Maar zouden wy de maatschappy
Om dat gebreklyke ten eenenmaal verlaaten?
O neen! niets kan ons van dien nutten band ontslaan:
Haar rampen, haar gebreken, doen my aan;
Beklaagen kan ik, ja, maar ach! ik kan niet haaten.
Daar wordt, myn waarde vriend! nog zeer veel goeds gedaan;
Het maakt slechts min geruchts dan schreeuwende euveldaaden;
't Is veelal van een stillen aart;
Valt minder in het oog, wordt zelden g'openbaard,
Zo treft een bliksemstraal, door vee en veld te schaaden,
Ons oog veel sterker dan de koesterende glans
Der zon, hoe schoon zy praale aan 's hemels heldren trans.
De strijdbre Deugd heeft ook haar onverwinbre helden,
Haar groote mannen, die nooit kwaad met kwaad vergelden,
Haar Aristiden, haar Socraten, zo oprecht
Als onveranderlijk aan haaren dienst gehecht;
Die, hoe gelasterd en geschonden,
In haaren edlen dienst hun vreugd, hun glorie vonden.
Een deugdzaam man doet wèl ook hem, die 't niet verdient.
Die groot is, die is goed; wie komt het beeld toch nader
Van onzen algemeenen vader?
Noem my een schooner naam dan die van Menschenvriend!
Wat zal een braaf gemoed, heeft het dien eernaam, wenschen?
Gy haat de maatschapy, en vindt er zulke menschen!....
Draag zorg een naam, dien gy geenzins verdient, te ontgaan!
Men moet niet slechts alleen voor zyne boeken leeven;
Dit is de pligt niet, door uw God u voorgeschreeven:
Doe wèl, en leer van my een ongelijk vergeeven!
Men schrijft uw somberheid ligt toe aan trotschen waan:
Argdenkendheid wordt nooit door my verdedigd;
| |
[pagina 221]
| |
Met welk een naam men haar begroet',
Het menschdom wordt door haar beledigd;
Ze is 't kenmerk van een laag gemoed.
De waare grootheid is steeds goed.
Maar zijn wy ook zo boos als dwaas en zwak te heeten?
Hoor myn gedachten op dit hoogst gewigtig stuk:
Wy jaagen allen naar het zelfde doel - geluk,
Doch schijnen, waarin dat bestaat, niet recht te weeten:
Wy pleegen, dit's verkeerd, met onze zinnen raad,
Die vieren wy dan als vorstinnen;
Zy wyzen ons op rang of rijkdom, weelde of staat -
Op alles wat ons vleit en meest ter harte gaat.
Niets is natuurlyker dan dat we ons zelv beminnen:
En wierden wy wel ooit tot werkzaamheid gebragt,
Had Eigenliefde op ons ook een geringer magt?
Zy is het, die ons trekt uit doffe werkeloosheid,
Nooit is zy in zich zelf de vuile bron der boosheid;
Zy doet ook meermaal hulde aan het gezond verstand;
Zy is de drijfveêr, door des Allerhoogsten hand,
Tot ons waarachtig heil, ons wezen ingeplant:
Laat vry de Dwepery hier zinloos tegenspreeken:
Ook in dees dierbre gift is ons Gods gunst gebleeken:
Wat wordt er niet door haar in 't rijk der Deugd verricht,
Als 't hart bescheenen wordt door 't krachtig redenlicht,
Als wy om 't waar geluk het schijngeluk verlaaten.
Wy konnen, hoe verdwaald, ons zelven nimmer haaten;
Maar wel (dat leert, helaas! de droeve ervarenheid)
Rampzalig doolen van den weg die heenen leidt
Tot eenen staat, die ons èn mag èn moet behaagen,
Het vaardig voorwerp van ons onophoudlyk jaagen;
Betoverd door den lust die meest het harte vleit,
De hoogstgeschatte drift, die 't meeste zoet kan geeven,
Gaan wy, den morgen van ons leven,
Al struiklend en al dwaalend door;
Of zijn wy eens in 't rechte spoor,
't Is veelmaals meer geluk dan wijsheid;
Misschien ging ons een braave en wyze vader voor;
Want, 't is bekend, de jeugd ziet anders dan de grijsheid:
| |
[pagina 222]
| |
't Is, in dien proeftijd ook in 't minst niet ongemeen,
Om de eene hersenschim voor de andre te verwerpen;
Maar, hoeft men, met dit al, wel lang 't vernuft te scherpen
Om duidelyk te zien, om toe te staan: ‘Al 't geen
Ik nimmer smaaken mogt, kan my 't geluk niet geeven;
Myn wenschen zijn te groot, myn smaak te veel verbeeven,
Om door het zinlyke, wat het my immer bied,
Voldaan te worden; 'k zock naar heil, maar vind het niet:
Ja, onrust heb ik, ik heb zorgen, 'k heb verdriet,
Maar 't waar genoegen nooit gevonden:
Waar hapert dit toch aan? aan my, ik koos verkeerd;
'k Ben ongelukkig; want ik heb de wet geschonden
Van Hem, die niets van ons, zyn schepselen, begeert,
Dan dat wy zyne wel, zyn liefdewet eerbieden;
De wet die ons vermaant, beveelt, altoos te vlieden
Waarvan? van 't geen ons hier reeds ongelukkig maakt:
Verrukkelyk bewijs van 't Godlyk mededoogen!
Wat was ik dwaas! hoe heeft de schijn my niet bedrogen!
'k Verfoei my zelf; 'k voel dat myn eigen hart my laakt!
Indien dees zachtheid, in myn stil en zedig denken,
Die mijn natuurgenoot, tot troost verstrekt en eer,
De waare godsvrucht niet in 't allerminst kan krenken,
Dan staat dit denken, dit belyden ook aan my
(Men maake my verdacht van dooling) zeker vry.
Ik stond het recht nooit af, noch laat het my ontrooven,
Om 't geen ik waarheid acht eerbiedig te gelooven;
Ik vraag geen sterveling wat ik gelooven moet;
De regel myns geloofs en leven,
Is in het heilig boek geschreeven;
't Is eigen onderzoek, dat bier het best voldoet.
'k Bid God, dat Hy, met Zynen zegen,
Bekroon' dit pligtlyk overweegen.
Lees ik iets duisters in de onfeilbre bybelblaên,
'k Zie geene Apostelen in onze Predikanten;
Waar kreegen deeze Godsgezanten,
De magt om over ons te heerschen toch van daan?
| |
[pagina 223]
| |
Een braave Leeraar is een achtenswaardig man;
Zyn nut, zyn stichtlyk werk, zyn dienst is niet te ontbeeren;
Wie kent de wereld, die my dit betwisten kan?
Er kan geen reden zijn om hem niet te waardeeren:
Er is niets laags in 't amt dat hy bekleedt, gantsch niet
(Wat laffe spotterny hier ooit van hooren liet),
Zo hy, ontslagen van vooroordeel en van driften,
Zyn gaaven aanlegt ter verklaring van de Schriften,
Nooit uit het oog verliest: ‘misschien dat ik ook dwaal!’
God bidt om Zynen geest, op dat die ons bestraal'.
'k Weêrspreek geenzins het nut der kerkvergaderingen;
'k Ontken alleen, dat zy de magt van Gode ontvingen,
Die ons verbindt om toetestemmen, 't geen door haar
Is goedgekeurd; en myn bewijs hiervoor is klaar,
Eenvoudig, duidelyk, ik heb 't u reeds doen hooren;
't Is, (wijl de onfeilbaarheid hier niet gevonden wordt):
Denk voor u zelv' duld niet, dat men dat recht verkort'.
Ik weet het, Timon! dat dees taal u zal verstooren:
‘De Bybel wordt door u’ (dit's 't eerste dat gy zegt)
‘Erbarmelyk verdraaid, verkeerdlyk uitgelegd.’
Wel, waarlyk, is dat zo? dan is het te mispryzen;
Maar moogt en kunt gy in dit stuk een vonnis wyzen?
Gy stelt u zelf party - hoe wilt gy rechter zijn?
Hoe gy dit plooit en vouwt, het heeft te weinig schijn.
Gy vergt van ons het geen ge ons billyk zoudt betwisten
(Ik onderstel gy zijt een Protestantsche Christen):
Wel, maatig u het recht niet aan,
Door u geweigerd aan 't aanzienlyk Vaticaan,
Aan Romes Oppervorst - aan all' zyn Kardinaalen,
Om dat het menschen zijn, gevolglyk konnen dwaalen.
't Is buiten my, of men, het geene ik waarheid noem,
Omhelze of wel bestry', verheffe of ook verdoem';
'k Zie door myne eigene oogen:
God gaf niet te vergeefs aan ons dat zielsvermogen,
Dat ons in staat stelt om, by 't Evangelielicht,
Den weg des levens optespooren,
Door ons te jammerlyk verlooren:
| |
[pagina 224]
| |
Ik kwijt, uit dankbaarheid, my van dien grooten pligt:
'k Heb eerbied voor die braave mannen,
Waardoor de Roomsche magt werd uit de kerk gebannen,
'k Erken van gantscher harte al 't goed door hen verricht;
Schoon zy veroordeeld zijn door 't Synodaale Trenten,
Dat schaad de waarheid niet; gezag doet hier niets af;
Ook niet de meerderheid: dees monniks argumenten,
Die men weleer aan 't volk voor reden uit dorst venten,
Toen men de vroomheid aan een bloedraad overgaf,
Zijn thans, meer algemeen, in billyke verachting;
Maar hoe veel eerbieds ik voor deeze mannen voed,
'k Volg niemand blindelings; was dit ook hun verwachting?
Gantsch niet! 't was: ‘onderzoek, keur daarna af of goed;
Wy zijn 't niet, maar Gods woord, het welk gy volgen moet.’
Behaagt, myn waarde vriend! u deeze wijs van denken;
Vindt gy genoegen in het geene ik waarheid heet?
't Is wel, 't is me aangenaam indien ik u voldeed;
Doch 't zal nooit onze vriendschap krenken,
Ziet gy dit anders in; alleen, zo 't u mishaagt,
Ik dufde u, doch ik eisch, dat gy my ook verdraagt;
Ik poogde nooit u myn begrippen op te dringen,
Dit is, wat ik u schrijv', myn doelwit nooit geweest;
En zo gy ooit u in het allerminst liet dwingen,
'k Zou u verachten als een laffen, laagen geest.
Dit verg ik van u, en gy zult het billyk vinden:
Laat nimmer het gezag, hoe groot, hoe fraai het schijn',
Uw schrandere oogen blinden,
Vergeet, dat er Systema's zijn.
Het menschelyk Geloof moet gy wel onderscheiden
Van 't geen Gods groote Zoon ons waarlyk heeft gezegd;
Volg Hem; geen Paulus, nog geen Kefas moete u leiden;
Maar wat gy aanneemt of verwerpt, doe het oprecht;
Doe 't met voorzichtigheid, na rijplyk overweegen;
Bepaal u niet te rasch, beschouw het vóór en tegen:
Aan iets te twyflen is geen ongeloof, gantsch niet:
Hoe? is 't niet mooglyk, dat ik zie 't geen gy niet ziet?
Zwijg daar u 't spreeken schaadt, of twistvuur zoude ontsteeken;
Maar, zo gy spreekt, dat uw bescheidenheid elk blijk.
| |
[pagina 225]
| |
Belet de drift op uw bedaardheid in te breeken:
En zo men u, om 't geen gy denkt, beledigt - wijk!
Het menschelyk geslacht wordt dus door my verdedigd:
'k Kan laag vervallen, ja, uit zyn verheven stand;
Maar is het door de Deugd met zynen God bevredigd,
En ligt het driften-heir aan Redens sterken band,
Dan mag men 't inderdaad niet zo verachtlyk noemen,
Men spoor' veel eer zyn zucht tot al wat groot is aan,
Men wijz' het heerlyk spoor, waar langs 't behoort te gaan;
Een edele eerzucht is geen waan,
En leidt geenzins tot zondig roemen. -
'k Heb dan, op uw verzoek en om u te vernoegen,
Uw brief beantwoord, 't geen ik dus lang achterliet;
'k Vind noodig 't volgende voor u hierby te voegen,
'k Doe alles af, gelijk gy ziet:
De Deugd woont zelden in de vorstelyke hoven,
Maar haat nochtans de hoogheid niet;
Die haar bemint, mag zich voor vast haar gunst beloven,
Wat plaats hy in den kring der maatschappy besla,
In welk een kleed hy door het vlugtig leven ga;
Een eerlyk man hoort het ontzachelyk geweeten,
Ook dan wanneer hy op den rijkstroon is gezeten;
En, zo hy vroomheid paart met een verlicht verstand,
Is hy een zegen voor zyn volk en vaderland.
In 't huislyk leven, in den vryen burgerstaat,
Daar heeft de schoone Deugd nog grooter aantal vrinden;
Daar kan ik menschen, al myne achting waardig, vinden;
Gelukkigen, die aan den wellust, nijd, noch haat,
Aan hoogmoed noch aan list, aan geene zielsgebreken,
Den allerminsten dienst bewyzen; maar wier hart
Aan God geheiligd blijft in voorspoed en in smart,
In Redens stil gebied de magt der drift ontweeken.
Daar is het, dat de Rust, 't Genoegen, en de Vreugd,
Met nutte Naarstigheid en frisschen Welstand, woonen;
Daar vlecht de Vruchtbaarheid, die 't zalig huis verheugt,
Der tedre huwlyksliefde kroonen;
| |
[pagina 226]
| |
Daar lacht het lieve kind aan moeders volle borst,
En lescht met haare melk zyn dorst;
Daar zorgt de vader voor zyn dierbre vrouw en kindren,
Die lieve panden aan zyn zorgen toebetrouwd,
Die zyn gevoelig hart met eene vreugd beschouwt,
Door byzijn noch door tijd te mindren;
Daar is het, dat het dankbaar kroost
Zyn ouders strekt tot eer, tot hulp, tot zoeten troost.
Hoe zwelt myn boezem door een hemelsch vergenoegen,
Sla ik myn vochtig oog (de vreugd
Heeft ook haar traanen) op dees vrienden van de deugd!
Ach, Ernst! is 't mooglyk, wenscht ge u niet by hen te voegen?
Myn vriend, teêrhartig man! gy zijt dien eernaam waard;
'k Weet, dat gy uwen wensch met myn verlangen paart:
Ik ken, dat's my genoeg, ik ken uw edlen aart,
Ik kan op uw gelaat die reine blijdschap leezen,
Die al de trekken van myn wezen
Verzacht, vertedert - die een lieflyk rood verspreidt
Op myne wangen, daar een enkle traan op leît:
Ja, 'k deel in het belang van myne lotgenooten,
Ik voel myn eigen heil door hun geluk vergrooten;
'k Vergeef het alles, wat me onkundig my misdoet,
Al heeft myn hart wel eens om hunnent wil gebloed.
Terwijl we een stille zucht ten hoogen Hemel zenden,
Opdat de Alzegenaar hen duurzaam heil vergunt;
Gewen daar ook uw oog, uw peinzend oog, te wenden,
Van dat verkeerde dat gy nooit verandren kunt.
Beginnen wy van onsGa naar voetnoot1), wy bebben ook gebreken;
Vooral, dat wy ons nooit dan door het weldoen wreeken;
Zien we andrer dwaasheên met een wyze inschiklykheid,
Opdat men de onze moog' verdraagen;
Dat menschenliefde ons steeds geleid',
En wy door heuschheid, door toegeevendheid, behaagen
Aan hun, voor wie ons hart èn liefde èn achting voedt. -
Vaarwel! word wijs, leef bly, denk aan my, zijt gegroet!
|
|