Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– AuteursrechtvrijAan mijnen geest.O ja, myn Geest! ik ben en blijf met u te onvreden;
't Is uit met myn geduld: denk niet my te overreden,
Om langer, quasi, niet te zien wat gy misdrijft,
Het zy gy ernst of boert, in proze of verzen schrijft.
't Is ongelooflijk wat ik heb om u verdraagen:
'k Moest met myne eerste jeugd my reeds van u beklaagen:
Was 't niet door uw bevel, dat ik, nog maar een kind,
(Spreek, heb ik ongelijk?) de boeken heb bemind?
Hoe dikwyls voelde ik niet u myn gezondheid krenken,
Alleen door my, lang voor 't myn tijd was, te doen denken!
Wat heb ik menigwerf, gantsch slaapeloos, den nacht,
O, al te vlugge Geest! verdrietig doorgebragt!
Wat zag ik menigwerf het scheemren van den morgen,
Toen 'k nog geen denkbeeld had van kwellingen of zorgen!
Gy, gy zijt de oorzaak, ik herhaal het, gy alleen
Zijt de eenigste oorzaak van all' myn verdrietlykheên:
Heb ik, door u, elk uur, dat ik wist uittespaaren,
Niet leerende verspild? zijn niet myn liefste jaaren
(En zelden waart gy nog van mynen vlyt voldaan)
Veel meer al leezend, dan al speelend my ontgaan?
Ontbeet ik zonder boek? heb ik by 't middagëeten,
Heb ik by 't avondbrood wel ooit myn boek vergeeten?
Leerde ik de lessen die myn Broêr leerde, in 't Latijn,
Niet even glad als hy? al heeft dit weinig schijn;
't Is waar, 'k verstond die niet (nu, dat was ligt' te leeren);
Kon ik zyn Gratias niet potzig reeiteeren?
Zo beulde gy my af, hoe speelziek ik ook was;
Nu zal 't 'er alles uit, 't komt nu in 't rijm te pas -
'k Was naauwlyks dertien, en reeds een Theologantje:
Dat ik geen nufje werd, geen wijsneusje of pedantje,
| |
[pagina 183]
| |
Daar, zeker, ben ik u in 't minst niet voor verpligt;
Blymoedigheid! gij hebt dat goede werk verricht;
Hier wederstond gy hem, dit kost gy nooit gehengen;
Daartoe, myn Geest! wist gy my nimmer tog te brengen:
Het spreekwoord zegt: ‘Natuur wordt nooit geheel verzaakt’;
Maar, dat's niet alles wat met recht my geemlyk maakt;
'k Zal van die geemlykheid wel andre reden geeven.
Wie buiten u, myn Geest! heeft me immer aangedreeven
Om my met rymery te moeyen? hebt gy niet
My magtig veel verteld ‘van Parnas' heldren vliet?
Van eeuwig blinkende laauwrieren? Phebus zoonen?
Van negen zusters die den Helion bewoonen?
Van elpen cyters, fraai met klinkklaar goud besnaard,
Op wier muziek de ziel wie weet waar heenen vaart?’
Zo vuurde gy my aan; zo had myn drift geen perken:
'k Las, nog geen tien jaar oud, al verzen van van Merken:
Ja, 'k was nog naauw in staat om, met myn kleine hand,
Een pen te houden, toen ik reeds, in allen trant,
Onleesbre proeven gaf van recht erbarmlyk dichten;
En 't grappige stak dóór ook als ik dacht te stichten:
'k Zong menig herderslied; wel, 'k had myn tierig vee,
Spijt iemand in de huurt: ik zong van liefde en vreê,
Van fluit, van roozenhoed, van duizend mooye zaken:
Gy, Geest! gy zette my aan 't droomig verzen maaken,
Toen 't my, 't blijv' tusschen ons, veel beter had gestaan
Dat ik met myne pop, als 't schoolwerk was gedaan,
In 't woelig kinderspel verheugd had deel genomen:
Waarom wist speelzucht u nie beter in te toomen?
Ligt had gy me in 't vervolg zo niet geplaagd, myn Geest!
Wat konde ik zonder u gelukkig zijn geweest!
Het lachte me alles aan in 't lieve kinderleven;
En heb ik menigmaal wat kattekwaads bedreeven,
'k Werd juist niet hard bestraft; het heugt my nog, ik was,
Myn speelgenootjes! by u allen in de kas;
Goed geefs, steeds wel te vreên, afkeerig van 't krakeelen,
Mogt ik in all' myn Broêrs en Zusters gunsten deelen.
Hoe heeft die schrandre vrouw, myn Moeder, my bemind!
Myn Vader had my lief; geen wonder - 't jongste kind!
| |
[pagina 184]
| |
Zo is die staat, die zo veel zoets my moest verleenen,
Door uwe grilligheid, vry ongemerkt, verdweenen.
Maar, dat gy my, ook na myn kindsheid, nooit verliet,
Daarvan beklaag ik my vooral; waar' dat geschied,
't Ware al nog wel geweest; o, 'k zou niet eens meer weeten,
Hoe ongevallig ik die dagen heb gesleeten.
Gy weet, de dwaasheên, die Toegevendheid misschien
In 't altoos woelig kind wil door de vingren zien,
Bestraft zy billyk in een meer gevorderd leven;
Dan, verre van my met myn kindsheid te begeeven,
Hebt gy my, jaar op jaar, al meer vervolgd, gekweld,
En wat u weêrstand bood, myn Geest! gy hieldt het veld:
Had gy nog maar, daar ik tog smaak vond in het leezen,
Dat zo gelaaten, 't zou nog in te schikken weezen:
Elk heeft, zo 't schijnt, al iets dat hem het meest vermaakt;
't Is als het spreekwoord zegt: ‘Die kiest, dat deze wraakt!’
‘Elk,’ zegt Kamphuizen, ‘elk heeft zyn byzonder dryven,’
't Stond als een kind my vry, dat durf ik onderschryven,
Maar 't voegde als juffer niet, myn tijd dus te besteên:
Mistrouwt gy my? ei, vraag dan 't oordeel van 't Gemeen
('t Is me onverschillig in wat staat gy dat wilt zoeken:)
't Geen ieder zegt, myn Geest! zoudt ge u zo ver verkloeken
Dat gy dàt wederspraakt? wel, hoe verwaant waar' dit!
Verliezen moet gy 't, wijl party als rechter zit:
Hier is het vonnis, wilt gy 't ook in voorraad weeten?
‘Een Dame is wijs genoeg, die geen malloot kan heeten.’
Daar is maar ééne kunst die men van haar begeert;
Waarin men gaarne ziet dat zy is uitgeleerd;
't Is l'Art de plaire, een kunst die harten weet te streelen:
Indien zy taamlyk wèl een kaartje meê kan speelen;
Indien zy Engelsch leest, en zo wat Fransch verstaat,
Wèl zingt, bevallig danst, wat schaakt; wel, inderdaad,
Dan is men zeer voldaan van haare kundigheden:
Indien zy zig met smaak laat kappen en laat kleeden;
En is zy nu en dan een weinigje Coquet,
Noem haar dan 't sieraad van concertzaal en salet.
De vrouw werd om den man (dat zo voortreflijk wezen!)
Juist wel niet ter slaavin te strekken - hem te vreezen; -
| |
[pagina 185]
| |
Daar is, in Cats zyn tijd, misschien wat aan geweest;
Maar nu is 't ouderwets; dit stemt gy toe, myn Geest?
Dat Turksche denkbeeld strijdt met onze zachter zeden;
't Wordt in 't beschaafde Euroep' verdreeven of bestreeden;
Het is ondraagelyk voor onzen kieschen smaak; -
De vrouw werd, welk eene eer! den manne ten vermaak';
Hy schreef haar deze wet in 't weelig hof der zinnen:
‘Geen vrouw mag denken; neen, zy moet niets dan beminnen,
En ons bekooren door 't bevallig aangezicht.’
Natuur stemt deze wet; beminnen is haar pligt.
Elk die de denkwijs kent van onze fraaie Heeren,
Weet, dit is alles wat zy ooit van ons begeeren,
Indien wy hoopen om met hunne waarde hand
Vereerd te worden; zie, dus gaat het hier te Land.
Wat meent gy, heb ik reên om zeer misnoegd te weezen?
Had ik toch nooit een boek dan d'Almanach geleezen,
Of een party Romans, die ons, in overvloed,
't Galante Frankrijk zendt! ik had het eens zo goed:
Had ik maar nooit gedacht! maar altoos, denken, denken,
Als stilte en eenzaamheid my haar gezelschap schenken,
Wel, dat lijkt nergens naar; ja, 'k zeg 't u ten verwijt:
Hoe groot is wel 't getal der Denkers in dees tijd,
Daar elk zig bezig houdt met loutre beuzelingen?
Versta my wel, myn Geest! 'k moet dit vooruit bedingen,
'k Spreek van den grootsten hoop; dat's eens vooral gezegd,
En gaarne zag ik my met reden wederlegd.
Beminnelyke kunst! vermogende Art de plaire!
Indien ik nooit myn tijd verpraat had met Bruyère,
Had ik nooit my dear Pope tot mynen vriend gemaakt,
Dan ware ik ook misschien in uwe gunst geraakt:
'k Was levendig genoeg om dit met grond te hoopen:
Maar ja, nu is 't te laat; nu gaan myne oogen open.
Zo gy, ô myne jeugd, die reeds voorlang verdween!
Nog eenmaal wederkwaamt, wy zouden, als voorheen,
Den tijd niet kwisten in die peinzende vermaaken;
Die 't pryzen wou, die mogt; die 't laaken wou, kon 't laaken,
| |
[pagina 186]
| |
Wel, had ik my du ton van u bediend, myn Geest,
Wy waren de Assemblées ook ligt ten roem geweest:
Met wat bevalligheid had gy my kwaad doen spreeken!
Hoe aartig had ik niet de onmerkbaarste gebreken
Met kleuren opgehaald, ja, geen vriendin gespaard!
Dat werkje waar' door ons ook al zo fiks geklaard,
Als door zeer veelen, die 'k nu juist niet op zal noemen:
Gy kent der Ryken smaak; - he! 'k had dan mogen roemen,
‘Dat my deez Barones, die Burgemeesters vrouw,
Zeer veel beleefdheên deed:’ zie daar, myn Geest! dan zou
Ik mooglyk zijn verpligt aan uwe gunstbetooning;
Wat kreeg ik dan bezocks in myne stille woning!
Wat werd ik dan gegroet door lieden van fatsoen!
Wat zouden zy, om strijd, my al beleefdheên doen!
In ernst, gy weet niet half, hoe veel verdrietlykheden
Ons overkomen als we aldus den tijd besteeden:
Dees vindt ons veel te vif, die trotsch en zeer pedant;
Zo dra eens iemand zegt: ‘Die vrouw heeft veel verstand,
Haar oordeel is gezond: zy heeft met smaak geleezen;
En 't geen zy schrijft, dat wordt door kundigen gepreezen’;
Dan schuwt, dan vliedt men ons, als zeer onaangenaam,
Zeer náár gezelschap, ter verkeeringe onbekwaam:
Of zo men ons vergunt gezelschap by te woonen,
Elk heeft zyn oog op ons, zo dra wy ons vertoonen;
Men wenkt elkander toe, speelt met den waaier, lacht;
Men groet ons te beleefd; men fluistert, men spreekt zacht
(Indien op onze komst 't gesprek niet gantsch blijft steeken),
Men let naauwkeurig op ons zwygen, op ons spreeken,
Op 't beuzelachtigste wat men verrichten kan;
De knechts zelfs zien ons aan, juist of men uit Blaauwjan
Gehaald ware, om Mevrouw dien avond te amuseeren
Door zulke grapjes, als zy zal van ons begeeren.
't Eenvoudig vrouwlje vraagt: ‘beginnen zy nog niet?’
En als men eindelyk van ons niets aartigs ziet;
We in alles zijn gelijk aan welgekleede menschen -
Of ze ons by 't scheiden dan niet voor sint Felten wenschen?
Die wel is opgevoed en van een braaf geslacht,
Begrijp' hoe of dit smaakt! voor my, myn Geest! 'k veracht
| |
[pagina 187]
| |
Eene onbeschaafdheid, die fatsoenelyke lieden
Wel deeglyk zijn verpligt, ten allen tijd, te vlieden;
Daar's iets vernedrends in, iets hoonends, dat geen vrouw
Behoeft te dulden, op wat trant men haar beschouw';
En minst van all' een vrouw die schrijft, maar weet te leeven,
Zig nimmer airtjes op haar kennis heeft gegeeven.
Nu, veeltijds komen wy er zo goedkoop niet af;
En schoon geen Kerstenmensch aan elk genoegen gaf,
Ons vergt men evenwel dat wy aan elk behaagen:
Als wy 't byzondre vliên, ons, in den bloei der dagen,
Ook voegen naar den tijd, zo als 't de jonkheid past,
Wat ligt de babbelzucht ons dan niet al ten last!
Wat hebben wy dan hoon en bittren smaad te wachten!
En 't lieve Fijntje slaakt om ons zeer droeve klagten:
‘Wat kon die vrouw een licht in Neêrlands Zion zijn!
Maar 't is al wereld; ach, 't zielschaadelyk fenijn
Der mode werkt in haar, als andre jonge harten!
'k Ben niet kwaadspreekend, neen, maar zou my dit niet smarten’
(Zo is het dat van ons het lieve Fijntje snapt),
‘Zy draagt, helaas! een sae; o gruwel! gaat - gekapt!’
Indien we iets zeggen of iets doen, net als een ander,
‘Wel dat's verstandig!’ zegt men, schimpswijs, tot elkander:
Zijn we ongenaakbaar door un certain air savant;
Men zegt wel: ‘Ja, 'k beken 't, zy heeft verstand;’ maar dan
Voegt men er daadlyk by: ‘Zy wil 't ook heel wel weeten:’
Doch 't geen ik echter 't minst van alles kan vergeeten,
Is dit: dat ieder zot die zig voor ons vertoont,
Kan hy wat rijmlen, ons met lofgedichten hoont;
Is dit: hoe menig een wel onbeschaamd durft snoeven
Op onze vriendschap (o, ik heb hiervan de proeven!),
Die ons nooit heeft gezien; die, als hy ons ontmoet,
Dus vraagt: ‘wie is de vrouw die gy zo vriendlyk groet?’
Zie, zo zijn wy geplaagd wanneer wy ons doen kennen;
Maar troostlyk is 't, men leert aan alle leed gewennen.
'k Zwijg van die vrouwen, die 't belang der Maatschappy
Altoos betrachten; ik vergeef het haar, zo zy
Ons streng verdenken van 't verzuimen onzer pligten,
| |
[pagina 188]
| |
Die wy misschien zo goed als één van haar verrichten;
't Is een vooroordeel, en zy zijn dus opgevoed;
Haar oogmerk is niet kwaad, haar voorbeeld nut en goed.
't Zijn all' geen Grieken die niets vergen van de vrouwen,
Dan dat ze aanminnig zijn en weeten huis te houën;
En gaat dit eens wat ver, wy allen zijn ook niet
Vry van die feilen die men ongaarne aan ons ziet.
'k Zal steeds het moeilyk lot eens braaven mans beklaagen,
Zo hy het huwlyksjuk met eene vrouw moet dragen,
Die, om Rousseau of Young, èn kroost èn man vergeet,
Die ongeregeld slaapt, die denkt ook als zy eet;
Die hare sex veracht, en die gy nooit moet zoeken
Dan in een morsig hok, in 't midden van haar boeken;
Die nooit de naald, maar steeds de pen heeft in de hand:
'k Weet wel, zo handelen geen vrouwen van verstand,
Die zijn onschuldig aan alle ongeregeldheden;
Die volgen met vermaak het wijs bevel der Reden;
't Noodzaaklijke gaat voor; 't is uitgespaarde tijd,
Die iedre schrandre vrouw aan haaren leeslust wijdt:
't Is waar, men heeft my nooit verdacht van die gebreken,
In welk een stijl men ook van my verkoos te spreeken,
Hoe stout men menigwerf ook tegen my misdeed.
Maar gy, myn Geest! zo gy al eens uw tijd versleet
Met rymen, tot vermaak in 't eenzaam buitenleven,
Waarom die ook getoond? vooral, in 't licht gegeeven?
Maar ja, men moest (en dit, dit is 't-dat my mishaagt,
Waarom ik my van u ook altoos heb beklaagd;)
Men moest het Legio der schryveren vermeeren,
Elk mensch moest weeten dat gy óók kost poëzeeren;
En, van uw eersteling by uitstek wèl voldaan,
Treft gy, my ten verdriete, een Boekverkooper aan,
Die dit, op hoop van winst, vrij onbezonnen waagde;
En is 't niet meer geluk dan wijsheid, dat hy slaagde?
'k Weet wat gy zeggen wilt: ‘het werk is uitverkocht;
Het wordt nog dagelyks, zeer gretig, opgezocht.’
't Is om te lachen als ik u aldus hoor spreeken:
| |
[pagina 189]
| |
De Boekverkooper, die de winst heeft weggestreeken
(Hy rekent na zig toe) verklaart het Werk voor goed;
't Is uitverkocht; voor hem is dit zo 't weezen moet;
Maar u, u past het om daar anders van te denken:
Zeg, waar' het niet in 't licht, zoudt gy 't der wereld schenken?
Of waarom weigert gy (hoe dikwyls en hoe sterk
Men zulks by u verzoek'), dat uitverkochte werk
Nog eens ter drukpers van dien zelfden man te brengen,
En is uw antwoord steeds: ‘dat zal ik nooit gehengen?’
Hoor, waarde Geest! ik heb dit meer dan eens gezegd;
Ik spreek goed rond goed zeeuwsch: gy zelf vindt het te slecht;
Gy ziet welligt geen kans iets goeds er van te maaken:
Dat het niet wordt herdrukt, zoudt gy, gy daar voor waaken?
Wat zijt ge onnozel met al uwe schranderheid!
Wel, of 't uw eigenmin mishaagt of geklyk vleit,
Wat vonnis elk die 't hoort daarover ook zal strijken,
Men gaat er wis meê voord, ik waarschouw u, help kijken!
Dat uitverkochte werk, als gy 't aandachtig leest
En rijplyk overweegt, wat is dat toch, myn Geest?
Niets dan de onrype vrucht van onze jonge jaaren,
Slechts dienstig om, u ter vernedring, te bewaaren:
Voorzichtig dat gy 't woord dichtmaatig hebt gesteld
Op 't zinlyk tytelblad; want had gy 't niet gemeld,
't Genoegen hield men ligt voor proze op rijm geschreven.
Hadt gy de les gevolgd ons door Boileau gegeeven:
Ni prendre pour génie un amour de rimerGa naar voetnoot1),
Wy hadden zekerlyk met heel de wereld vreê,
En nimmer had ik stof om over u te klaagen;
Wy hadden, onbekend, ligt niet dan gouden dagen.
De Staat der Rechtheid - foei! toen leerde ge achteruit,
Wijl dit nog ja zo min als 't voorge werk beduidt;
Dàt kon voor 't minst om iets natuurlyk fraais behaagen:
Maar dit beroerde stuk! - komt iemand er naar vraagen,
't Is vast als naar een boek dat raar is in zyn soort:
Ja waarlyk, 't woordje raar is hier 't byvoeglyk woord.
| |
[pagina 190]
| |
De Nachtgedachten, 'k weet ze zijn met smaak geleezen,
Maar die gebloemde stijl, door Hervey aangeweezen,
Was nooit behagelyk aan 't wel doorleerd verstand,
En denklyk schrijft gy nooit een stukje in dezen trant:
Hoe hoog verbeeldingskracht die Nachtgedachten roeme,
Hoe schilderachtig, hoe behaaglyk zy die noeme,
Zy zijn, Natuur ten spijt, te prachtig opgetooid;
Welspreekendheid bedient van dezen stijl zig nooit:
Hy, die de taal van 't hart verstaat en weet te spreeken,
Is nooit dus verre van 't eenvoudige afgeweeken.
Waan niet, myn Geest! dat ge ‘om uw jongheid wordt verschoond’;
Want, lieve! waarom hebt gij u zo jong vertoond?
Heeft iemand ooit gezegd: ‘maak verzen: laat ze drukken?’
Men handel' dus vry streng met zulke broddelstukken,
Uit spijt dat men zyn geld voor zulk tuigagië gaf:
Het raakt den Leezer niet of ge aan den rand van 't graf,
Of in uw eerste jeugd die rymen hebt geschreeven;
Dît raakt hem, dat gy voor goed geld goed werk zult geeven:
Hy is met recht verstoord wanneer hem dat ontschiet.
Geloof my: ‘het verstand komt vóór de jaaren niet:’
En wat's 't gevolg van ons zo vroeg bekend te maaken!
Dat wy dat eigen werk, in ryper jaaren, wraaken:
‘Het hinkend paard, mijn Geest! komt dan ook achteraan:’
Verwondert u dit nog? wel, 't moet dus altoos gaan;
Ja, ‘dan is goê raad duur’, dan zit men braaf verleegen:
Zo dat ik zeggen wil: hadt gy maar stil gezweegen!
Het spreeken staat u duur; dan, alles is te spâ.
Maar Walchren, zegt gy, en de Mengelzangen; ja
Die bruyen zo wat heen; zie, 'k wil oprechtlyk spreeken:
Maar zijn er schoonheên in, het krielt toch van gebreken!
Neemt gy 't getuignis van Boileau voor wigtig aan?
Zoek niet, ik zal het u wel woordlyk doen verstaan:
C'est peu qu'en un ouvrage, où les fautes fourmillent,
Des traits d'esprit semés de temps en temps pétillent:Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 191]
| |
't Aandoenlyke, de ziel der Diehtkunste is er in;
Maar evenwel nochtans en des al niet te min,
Dit zijn geen verzen van Neufville of van Van Merken; -
Daar, kies gy 't beste vers eens zelf uit uwe werken,
Er hapert altoos iets, het zy aan stijl of taal;
En, 'k roep dit honderdwerf, wat schrijft gy on-egaal!
(Ik zeg 't u waar 't op staat; gy weet, ik kan niet vleyen,)
Gy kunt, ja, ik beken 't, doen lachen en doen schreyen;
Somtijds is uw penseel los, zacht, bevallig, mals,
Men vindt ook hier en daar wel trekken van Frans Hals.
Hoor, naar 't getuigenis van vyanden en vrinden,
Is in uw Winterzang Teniers nog wel te vinden;
Gy heht iets ongemaakts; 't ontbreekt u niet aan vuur,
Men noemt me, om u, wel eens Dichtresse der Natuur; -
Dien lof, myn waarde Geest! hoor ik u meermaals geeven,
Maar weet gy wat er schort? - ‘gy hebt te veel geschreeven’:
Een mensch zou schrikken als hy zulke stapels ziet;
En zo gy in 't vervolg het daarby nog niet liet!
Maar neen, het staat nooit stil; de Herfst is pas verscheenen,
En myn gezelschap met de vreugd van 't land verdweenen,
Als gy ten eersten (of 's lands welvaart daar aan hing)
Weêr naar myn boeken gaat: 't is waarlyk zonderling!
Gy zijt zo ‘vif als 't licht’ en vindt uw grootst behaagen
In zulk een doodschen trant van leeven? gantsche dagen
Brengt gy al krabblend door; want, kort gezegd, gy voegt
U niet slechts naar myn lot, wel neen, gy zyt vernoegd:
‘Is 't wonder?’ zegt gy, ‘'k heb altoos myn bezigheden:
De dagen vliegen als men die weet te besteeden.’
Zeer wel, gy hebt gelijk, dit's buiten ons verschil;
Doch weet, dit is 't ook niet waarop ik komen wil:
Chacun sa liberté is één van onze wetten;
Behaagt het u aldus, ik zal het niet beletten;
Gy hebt die keus gedaan, dat moet er nu meê door;
Eenvoudig vraag ik maar ('k heb daar myn reden voor):
Indien gy dan verkiest dus oefenend te leeven,
Waarom zo ongelikt uw verzen uitgegeeven?
Hatez vous lentement; gy kent die les zo goed
Als iemand; jammer is 't, dat gy er niet naar doet.
Niets is doorwerkt van al wat gy ons geeft te leezen;
| |
[pagina 192]
| |
Is 't vonnis u bekend, daar gy voor hebt te vreezen?
Un stile si rapide, et qui court en rimant,
Marque moins trop d'esprit que peu de jugementGa naar voetnoot1);
Zie daar, dat wint men door dat overylend spoeden!
En kan eens vleiers lof u dit in 't minst vergoeden?
Een zot vindt altoos een nog zotter, die hem roemt,
En 't lafste rijmelwerk, fraai, keurlyk, heerlyk noemt;
Ja, hadt gy wat meer tijds aan 't geen gy schrijft gegeeven,
Gy had niet half zo veel, maar - eens zo goed geschreeven.
Gy hebt, dat's waar, geen zweem van eigenwijsheid, neen:
Myns meesters onderwijs behaagt u ongemeen;
Nooit brengt hy u een feil gedienstig onder de oogen,
Of gy bedankt hem steeds, en stelt een yvrig poogen
Te werk, om die straks te verhelpen; ‘maar, de man
Is niet onfeilbaar’, en het geen hy goedkeurt, kan
Wel meermaal deez' en dien in 't minste niet behaagen;
Waarom u dan alleen naar zyn begrip gedraagen?
Is dit verstandig? zie, myn Geest! ik doe hem recht,
Maar dit lijkt nergens na: 't is: ‘hij heeft het gezegd,’
Indien ik twyfel, of hy zig niet heeft verzonnen;
Gelooft gy dan dat zulks niet zou gebeuren konnen?
Hoe onbestaanbaar is dit met u zelv', myn Geest!
Steeds zijt gy krachtig voor vry onderzoek geweest;
Gy moest de zaken met uw eigen oog beschouwen;
Hoe gaat dat zamen met dat schrandre wanvertrouwen?
Dit's my wat duister; doch hoe 't zy, de zaak is waar;
Ook hebt gy rasch, myn Geest! dit snedig antwoord klaar,
Zo 'k van polijsten spreek, die kunst, met recht gepreezen:
‘Men likt, al likkende, de ziel er uit.’ 't Kan weezen,
't Is vry gelooflyk dat dit nu en dan geschiedt;
'k Sta toe: het likken maakt den waaren Dichter niet;
Gy hebt gelijk, men kan in Rembrands beste werken,
Het krachtige penseel dier stoute hand bemerken
En, zo als ieder weet, zyn werk is niet gelikt,
| |
[pagina 193]
| |
Zyn beelden leeven; elke group is juist geschikt;
Hy weet de driften op 't volkomenst uit te drukken:
Voor my, een Breugel kan me als Rembrand nooit verrukken,
Schoon hy den bynaam van Fluweelen Breugel draag';
Maar wie is Rembrand! en ik zeg, of 't u mishaag',
('k Heb lang gezweegen; nu, nu zal ik niet meer zwygen):
Gy moet meer werken, schoon ge er niet toe zijt te krygen:
Gy kunt wel als gy wilt, maar wie is 't die 't gelooft?
Ja, die gemaklykheid heeft u veel roems ontroofd;
Gy acht uw beste stuk niet zo veel moeite waardig
Als 't van u vordert; en daarby, wat zijt gy vaardig
Om te voldoen, zo rasch men iets van u begeert!
Zie, of gy 't weeten wilt of niet, dit's heel verkeerd:
Travaillez à loisir (dat's ook een nutte lesse)
Et ne vous piquez point d'une folle vitesseGa naar voetnoot1).
Der Dichtren Drako schreef geen eene wet, die gy
Niet in uw hoofd bebt; maar, myn Geest! wat baat dat my?
Of gy dat schoone werk van achtren kent tot vooren,
Zo gy, naar 't geen Boileau beveelt, toch niet wilt hooren?
Dit is 't niet al, myn geest! er is oneindig meer
Ten uwen laste, en 't lust my thans, op ééne keer,
U alles, wat me als lood op 't hart ligt, te doen weeten.
Wel nu, gy hebt dan op dees wijs uw tijd versleeten?
Gy maakt dan verzen by dozynen; is 't niet waar?
Maar waarom houdt ge u niet by onderwerpen, daar
Zo menig puikpoëet zyn grootste werk van maakte?
Waar door er menig een nog aan een ambt geraakte?
Maak Bruiloftszangen, maak Lijkverzen, of behaagt
U 't Lof- en Jaar-dicht meer? zo gy my slechts niet waagt,
Volg dan uw zinlykheid, ik heb er gantsch niet tegen:
Wie weet, myn Geest! waar ons fortuin nog is gelegen?
| |
[pagina 194]
| |
Wie weet hoe juist dit werkje uw tour d'esprit geleek!
Maar 'k ploeg het barre strand als ik tot u dus spreek;
De gantsche wereld moog verjaaren, sterven, trouwen,
U zal men noch by 't graf, noch aan den disch beschouwen;
De gansche wereld komt tot rijkdom en tot staat,
En gy, al even eens of 't u niet aan en gaat,
Bemoeit u nergens meê: ‘Ik kan geen Lijkzang maaken,’
Dit wendt gy voor, ‘zo niet de droefheid langs myn kaaken
Haar traanen stroomen doet: 'k zong immers, toen uw vriend,
De wyze Noordkerk, stierf; en, zo 't geloof verdient,
Die Lykzang doet ons eer.’ Goed! maak dan Bruiloftsdichten;
Dat's toch een prettig werk; spaar slechts geen minneschichten;
Geen heuvels van albast; geen harten hard als staal;
Wees ook niet zuinig op een hand vol minnetaal;
Vergeet maar niet de bruid bevallig, schoon te noemen.
Al valt er, tusschen ons, juist niet veel op te roemen:
Of zing... hoe nu, myn Geest! valt gy my in de reên?
‘Zwijg van die beuslary; zwijg van die malligheên;
Dan maakte ik al zo lief een Drama, dat in 't speelen
De Bak deed geeuwen, en de Loges zou verveelen.’
Een Drama, zegt gy! och vergeet gy wie ik ben?
Maar 'k loop hier geen gevaar, zo ik uw neiging ken:
Hoewel, wat weet ik het? gy hebt genoeg geschreeven,
Waarin gy weinig op myn rangGa naar voetnoot1) hebt acht gegeeven:
Nu maakt ge een Scheepslied, daar, op 's vryen Zeemanstrant,
Het voorgevallene in ons waarde Vaderland
Wordt opgezongen, voor de rapsche Bootsgezellen;
Zie, zo verkwist ge uw tijd in loutre bagatellen!
Waar haalt ge, in vredens naam, die termen ook van daan?
Gy spreekt van laager wal, van onderzeil te gaan,
Van paskaart, loots, captein; van kaapers en matroozen,
En hoe of Wullemvaêr door Janmaat werd gekoozen:
Gy noemt den goeden Vorst, die thans het roer van staat
| |
[pagina 195]
| |
Zo loffelyk bestuurt als naarstig gadeslaatGa naar voetnoot1),
Gemeenzaam Jonge Baas; 't is, hupsche Schipper! zegen!
En of gy 't weet of niet, daar had men vry wat tegen.
De Geestelyken, die gy zieketroosters maakt,
Zijn gantsch maar niet gesticht, en veelen zeer geraakt:
‘Daar stoor ik my niet aan;’ daar moest gy u aan stooren:
Wat heb ik, met Boileau, u duizendmaal doen hooren:
Qui meprise Cotin, n'estime point son Roi,
Et n'a, selon Cotin, ni Dieu, ni foi, ni loiGa naar voetnoot2):
‘Wel waarlyk,’ zegt gy, ‘dit's een zeldzaam redeneeren!
Wiens Logica is dat?’ de Logica dier Heeren,
Die ge in uw Scheepslied, zo zy zeggen, weinig spaart,
Om dat gy hun gezach voor wetteloos verklaart,
Als zy in de Kajuit de wetten willen geeven:
Gy weet het immers hoe zy met uw verzen leeven?
Traitant en vos Ecrits chaque vers d'attentat,
Et d'un mot innocent faisant crime d'etat.
Nu zingt ge op Schouwburgs puin en asch, met weenende oogen,
Een Zedenzang, gewijd aan 't liefdryk mededoogen;
Die Zedenzang, waarom de zotte dweepery,
't Verachilyk onbescheid, de suffe dwaaling, my,
In lomp en kreupel rijm, wel onbeschoft durft hoonen;
Op hoop misschien, dat gy u zoudt gevoelig toonen,
En u begeeven in een dwaazen lettertwist:
Ach, rymelaars! wat hebt ge in dezen u vergist!
Ik zou my, en te recht, die overwinning schaamen:
Maar dat zy echter daar gelegenheid uit namen
Om my te hoonen, my te lasteren, dat's vast:
‘De Zedenzang is fraai, maar evenwel, hy past
Geen Vrouw eens Predikants!’ zo hoor ik andren spreeken,
Die van 't gezond verstand zo ver niet zijn geweeken;
| |
[pagina 196]
| |
En vraagt men: waarom dat? men antwoordt: ‘daarom niet:’
't Is afgedaan, 't bewijs is sterk, zo als ge ook ziet.
Myn Geest! zo hebt gy my gewaagd aan huichelaaren,
Aan booze dweepers; en hoe krijgt gy ze aan 't bedaaren?
Zie, zo gevaarlyk is 't hen op den nek te treên;
Die Phariseeuwen zijn de afgoden van 't gemeen:
Dit zijn de vyanden, waarvoor ik heb te schroomen:
Ik moei my nimmer met die zoogenaamde vroomen;
Ik wacht er my alleen zorgvuldig voor, maar gy,
Wat dwaasheid! tart hen uit, en zegt: ‘'t Is veinzery,
't Is om de eenvoudigen te doeken door dees treeken.’
'k Geloof 't zo wel als gy; 't is duizendmaal gebleeken;
't Is hierom juist dat ik voor hen dus ben bevreesd:
Hadt gy myn raad gevolgd en wyzelyk gevreesd!
'k Herhaalde meer dan eens: Bestaan uw tedre handen
Den kloeken Choordraak in zyn schuilhoek aan te randen?
Uw krachten zyn te kleen, zyn klaauwen veel te groot:
En weet gy niet wat loon dit yvren toch genoot?
Ja, daarvan kunt gy thans niet meer onkundig weezen;
Hun lasterschriften hebt gy immers ook geleezen?
Men noemt my, in een lomp, kwaadaartig broddelwerk,
Een vuile schandvlek der Gereformeerde kerk:
En vraagt gy op wat grond zy my dien smaadnaam geeven?
Men graauwt u vinnig toe: Lees 't geen zy heeft geschreeven:
De Zedenzang is een afgryslyk lasterstuk,
't Roept wraak; hy is al reeds ten vierdemaale in druk!
Schrikt, Herderlievend volk! voor zulke gruwelzangen;
't Zyn Satansstrikken, daar de ziel in wordt gevangen:
De ontaarte, die, zo snood, Gods hoog bevel veracht,
Zyn dienst, zyn wil, zyn leer, ja, haar gemoed verkracht,
Styft dus den zondaar en verhardt zyn vuil geweeten:
Die dwaaze ziel! haar doen moet menschenhaaten heetenGa naar voetnoot1).
Gy staat verbaasd, myn Geest! van zulk een bittre taal?
Ik lees uw Zedenzang; 'k herlees hem honderdmaal;
| |
[pagina 197]
| |
'k Toets elken regel aan de zuivre wet der zeden,
En vind tot zulk verwijt niet de allerminste reden:
Wat baat het my? dat volk, geloof me, is ons te sterk:
Dat heet Rechtzinnigheid; dat's waaken voor de kerk:
Wat monsterdier was Pope, om dat zyn vrye veder
God afschetste als alom genadig, gunstig, teder!
Wat snooder Christen, die 't bewys zich onderwindt,
Dat alles goed is, God zyn Schepzlen eindloos mint!
Hadt gy dees regelen aandachtig overwogen,
Die Zedenzang waar' nooit verscheenen voor hunne oogen.
En waarom moeit ge u met de Godgeleerdheid toch?
Wat oogmerk hebt ge er meê? indien ge op alles nog,
Inschiklyk, Amen zeide, ik zou er niet van spreeken;
'k Weet waarlyk niet, waar dat ge uw hoofd al meê moogt breeken:
Waarom voor Vryheid, in zo sterk een taal, gepleit?
Wat gaf die CraigGa naar voetnoot1), door u vertaald, my moeilykheid!
Uw Voorrede is verdacht van 't meest gehaat gevoelen:
Zijt gy onkundig van dat vitten, van dat woelen?
Weet gy dan 't oogmerk niet? 'k beken, 't is hun mislukt,
En 't Werkje zegepraalt, hoe zeer het werd verdrukt;
Ja, onlangs vonden wy ('t schijnt niet te kunnen weezen!)
Het in de Boekzaal sterk den Leezer aangepreezen.
Ik spreek van Maupertuis geen woord; elk tog verstaat
Dien grooten Wijsgeer niet; dat komt ons ligt te baat.
Zo zijt gy de oorzaak, door 't opwekken hunner driften,
Van 't groote Legio dier hoonende geschriften,
Waarmeê my de Modets der Vaderlandsche Kerk
Beschenken: waarom toch hebt gy u met hun werk,
Onnozle Geest! bemoeid? wat raaken u hun twisten?
‘Gy waart, daar blijft gy by, onkundig van hun listen;
Gy hadt geen denkbeeld van een Godgeleerden haat:’Ga naar voetnoot2)
Ei zeker! en gy laast nochtans den Advocaat,
Dien Don Quichot der kerk, daar elk van weet te spreeken!
'k Moet zeggen, hier is uw vernuft niet zeer gebleeken.
| |
[pagina 198]
| |
Gaf ooit partyschap aan kwaadaartigheid de hand,
't Is thans: daar, lees zyn Boek, waarin hy vloekt en bant
Wie rust en vreê bemint; doch, dit is heilige yver:
Gelooft gy blindelings den orthodoxen Schryver,
Die zo getrouw, kwanswijs, 't belang der Kerk bepleit,
Maar, inderdaad het volk door snood bedrog misleidt;
Zich stout en onbeschaamd beroept op 's Lands plakaaten,
En 't al vervalscht, ook zelfs de Notulen der Staaten?
't Helpt niet, of Eerlijkheid dat vuil bedrog ontwindt;
Het herderlievend volk is voor de waarheid blind;
Maakt zich als 't ware een pligt, om hen die beter denken,
Op 't spoor huns Advocaats, in naame en leer te krenken,
Die op de domheid van zyn volk zich ook verlaat,
Als hy den teugel viert aan heerschzucht, wrok en haat,
En niet slechts raast en woedt op alle Protestanten,
Maar trotsch beledigt ook die braave Predikanten,
Die zyne oproerigheid verfoeien, hoe oprecht,
Door overtuiging, aan de Dordsche Leer gehecht.
Dit alles weet gy, en gy gaat my echter waagen!
'k Moet des, myn Geest! ook hier my over u beklaagen.
Wat gaf uw ronde taal my menigmaal verdriet!
Daarin zongt ge onlangs nog: 't was voor den Godsdienst niet,
't Was voor de Vryheid, dat uw braave Vadren streeden,
Toen Koning Flip 's Lands recht en wetten dorst vertreeden:
Dit, dit ontstak in hun dien gadeloozen moed:
't Was voor de Vryheid, dat hun kostlyk heldenbloed,
Ten dienst van 't Vaderland, blymoedig werd vergooten:
Gy noemde 't muitend graauw de speelpop van de Grooten:
Gy spraakt: zo deed, zo dacht Prins Willem, u zo waard';
Zo heeft hy op dit stuk zich duidelyk verklaard;
Standvastig weigerend Vervolging in te haalen;
Modets geschreeuw getroost, getroost Dathenus' smaalen.
Bewijs vry 't geen gy zegt met Hooft en Wagenaar;
Dan gaat de noodkreet op: de Kerk is in gevaar!
En de allerzachtste naam die zy my hierom geeven,
Is die van Remonstrantsch; en waar' 't hierby gebleeven!...
Maar wat heeft Lasterzucht my al verdriets gedaan!
Hoe grijnsde 't vuig gevolg der Huichlaary my aan!
| |
[pagina 199]
| |
Wat moest ik menigwerf der Domheid tol betaalen!
En wanneer zet dat volk hun gramschap perk en paalen!
Doch wat me in dit bedrijf het allermeest mishaagt,
'k Zag 't ligtlyk over 't hoofd, ware ik alleen gewaagd,
En dat ik, ja, vergeef, maar moeilyk kan vergeeten,
Is dit: gy waagt ook hen die zich myn Vrienden heeten:
Gy geeft aan de Cotins, door zulk een schoon beleid,
Tot haatlyk schryven stof; wat onvoorzichtigheid!
't Is zeer natuurlyk dat die handel wordt mispreezen,
Ook zelfs van hun, die met vermaak uw grappen leezen...
‘O dit is laagheid!’ zwijg; wel, dat's voorzichtigheid:
‘Maar ieder lachte er mede en prees ze;’ schoon bescheid!
Moest men u daarom, daar 't te pas kwam, protegeeren?
Dat was hun meening niet: nu, zorg daaruit te leeren
Het geen ik meermaals, schoon vergeefs, u heb gezegd;
't Geen u, wat meer is, door Boileau is onderrecht:
Que vous sert-il qu'un jour l'avenir vous estime,
Si vos vers aujourd'hui vous tiennent lieu de crime,
Et ne produisent rien pour fruit de leurs bonmots,
Que l'effroi du public et la haine des sots?
In dit geen heerlyk loon? 't is u reeds aangeboden!
En had de wereld met uw grappen iets van nooden?
Ja, 'k ben 't wel met u eens, 't zijn grappen en niets meer;
Maar 't aadlyk Santhorst acht zich echter, door de leer
(Hoe! lacht ge er om?) die gy het nageeft, zéér beledigd,
Schoon uw Apologist en maitre u heeft verdedigd;
En hadt het geen gelijk? eerst maakt gy 't heele stuk,
Dan schrijft ge 't Santhorst toe, en geeft het dus in druk:
Wat handelwijs is dit? wie kan zich daarvoor wachten?
Ja! 'k spreek op hooger toon; wie kan zich veilig achten,
Zo gy 't in 't hoofd krijgt om te brengen in het licht,
Wat ge in een blyde luim al boertend hebt gedicht?
En wat is my niet om die uitgaaf aangewreeven!
Wat haatlyk oogmerk is my daarom toegeschreeven!
Dit laatste spijt me, en niets heeft my zo zeer geraakt:
Hoe menig steiloor heeft als godloos het gewraakt!
Ja, die Belydenis, uit uw vernuft geboren,
Waar', nevens my, gewis een boozer lot beschooren,
Indien de Dweepery hier in de rechtbank zat,
| |
[pagina 200]
| |
Indien 't gezond verstand ons niet verdedigd had,
En de Advocaat der Kerk gehoord ware op zyn klaagen,
Die ze als godslasterlyk 't Publiek heeft aangedraagen.
Nu kent gy zeker de Cotinsche Logica?
Herinner u, kwaamt gy dien vriend niet wat te na?
O, wy beleeven thans onaangenaame tyden!
Wy delven 't onderspit, en, overheerd moet lyden:
‘Wel heer! verwondert ge u, om 't geen ons is geschied?
Is 't mooglyk! Burman zelf ontgaat zyn woede niet;
De groote Burman, die, door Vondels geest gedreeven,
Op een Auzoonschen trant dien zang heeft aangeheven;
Dat weêrgaêloos gedicht, Augustus' eeuw wel waard,
En door de Valschheid zelf gantsch trouweloos verklaard,
Is 't vinnig lastren van dien roervink niet ontweeken:
In Vryheids taal zo sterk van Barneveld te spreeken!
Ja, 'k weet zeer wel wat of dit thans te zeggen heeft...
Maar kan een Adelaar, die naar het zonlicht streeft,
Het schuiflen van een Slang, in 't slijk verborgen, krenken?’
Nu, leer daaruit, myn Geest! u beter te bedenken.
Uw vrolyke aartigheên, die soort van boertery
Valt ook niet in den smaak des landaarts, denk dat vry:
Zy heeft iets dofs, iets stroefs; althans, dit meent Van Effen;
't Was des hors de saison; dit kunt gy wel beseffen;
Indien het anders waar', 'k vertrouw, met u, myn Geest!
Men had gelachen, en daarmeê waar' 't uit geweest.
Wacht u, iets van dien aart ooit uit uw hand te geeven:
‘Maar,’ zegt gy, ‘'t is een grap; wat heb ik toch misdreeven?
En vindt men in dit stuk dan zulk een boos fenijn?
Ofschoon ik niet bevat hoe 't mogelyk kan zyn,
't Zy tot den Godsdienst, 't zy betreklyk tot de zeden,
Men roepe en dage ons vry ter vierschaar van de reden!’
Wat zijt ge onnozel! wel, de reden geldt hier niet;
En dit is de oorzaak van al 't geen ons is geschied:
Hoe? dacht gy dweepers aan haare uitspraak te onderwerpen?
Hoe dikwijls zal ik u dat dienen in te scherpen!
De reden? lieve tijd! hoe komt het u in 't hoofd?
De reden is voorlang haar heilig recht ontroofd;
(Dat's weêr wat kettery!) zou zy het pleit beslissen?
Wel ze is zo blind, datze ook in 's lands geschiedenissen
| |
[pagina 201]
| |
Geen vonnis wyzen kan; dit leert ons de Advocaat:
‘Die is haar vijand,’ zegt ge, ‘en lastert haar uit haat:’
Dat's waar; maar stemt het volk, bedrogen door zyn streeken,
Niet alles blindlings toe? my dunkt, dat's klaar gebleeken:
Ja, zie vry stemmig voor u neêr; 't is echter zo:
Herhaal nu vry 't Pro nobis ora Bredero!Ga naar voetnoot1)
Ga nu in Bedevaart om uw misdrijf te boeten,
Zeg nu tot elk, die onderweeg u mogt ontmoeten,
PeccaviGa naar voetnoot2)! 'k heb my zelf dees Beêvaart opgeleid;
'k Doe penitentie voor myne onbedachtzaamheid;
Door haar alleen toch ben ik hiertoe aangedreeven;
Wie weet het? Santhorst mogt u de Absolutie geeven!
Nu komen we eindlyk tot die booze Menuet;
Gy hebt er, ik beken 't, myn naam niet voorgezet,
Maar 't is genoeg bekend, dat gy die hebt verzonnen:
Dit's wel het slechtste stuk, dat gy me ooit hebt gesponnen:
't Verschil met Santhorst raakt slechts menschen, zo als wy;
Maar hier, hier dobbel ik zo makkelyk niet vry:
Wat schampre taal is my daarom niet toegebeeten!
't Heeft ook al spotten met het Heilige geheeten!
Daar ligt de vuilste trek: wat meent gy, heb ik reên
Om zeer vernoegd te zijn op u? gewis, ik meen,
Dat gy my deze keer eens niet moet tegenspreeken:
Wat hadt ge uw handen in dat wespennest te steeken?
Gy zegt: ‘Ik heb persoon noch tijd genoemd;’ dat's waar;
Dan, waar gy 't oog op hadt, zag ieder zonneklaar;
En, hoe nadruklyk heb ik 't lot u voorgehouën
Van Lobbes, Klaasbuurs hond? ik zeî: het zal u rouwen!
Ja! wat ik zeî, gy sloegt myn woorden in den wind;
Gy lachte met de spreuk verzint eer gy begint:
Maar 't is zo, 'k heb vergeefsch myn hoofd daarmeê gebroken:
Hadt gy nog van de zaak met rechten ernst gesproken,
Indien gy ook een woord moest brengen in het vat;
Maar 't zo bespottelyk afschilderen! o, dat
Is al te veel gewaagd, en 't heeft ook 't zwaarst gewogen:
Ik was zwaarhoofdig, niet? - heb ik my dan bedrogen?
| |
[pagina 202]
| |
Ik moei my nergens meê; waarom doet ge ook zo niet?
Hy doet voorzichtigst, die zyn eigen tuintje wiedt.
Nog geeft me ons na, dat wy de waare vroomen haaten.
Dat wy de wereld, zo als wy die vinden, laaten!
Haar te verandren is een moeielyke taak,
En (tusschen ons, myn Geest!) noch uw, noch myne zaak:
Gy zijt niet sterk genoeg, en ik bemin de vrede;
'k Herhaal het nog éénmaal: men wint 'er toch niet mede...
‘Wel, lieve Hemel! krijg ik altoos ongelijk!
'k Zeg: Cleon is een zot:’ wat zegt dat? hy is rijk!
‘Zyn verzen zijn heel slecht;’ ik heb die nooit gepreezen:
‘Hy schimpt als een Critiek;’ ik blief het niet te leezen.
Zie daar, nu weet gy, hoe het met de zaaken staat:
Men geeft een werk in 't licht, by voorbeeld, de Advocaat:
Gy laakt het; goed, het werd ten uitersten mispreezen,
By elk, die wèl deukt; maar wie dwingt u het te leezen?
‘Nu, Dortsma!’ zegt gy; ja, die is nog ruim zoo slecht;
Maar, is het leezen van zyn boek u opgelegd?
Zo niet, wat moogt gy u dan toch de moeite geeven,
Om te gaan zien, wat door dien booswicht is geschreeven?
Mist de allerboosste mensch niet zyn verderflyk wit,
Als hy een' stervling vindt, wiens geest zich zelv' bezit?
Ik werd, dat stem ik toe, zeer sterk door hem beledigd;
Maar 'k heb 't gemeen met elk die vrede en rust verdedigt;
Ik noem slechts Venema, Conradi, Hollebeek,
Waarvan ik nooit dan met den diepsten eerbied spreek.
Myn waarde Geest! ik schrik voor zulke bitterheden;
Zyn stoutheid gaat te ver, en wordt nochtans geleden;
't Heet ook al waaken voor de Kerk en de oude Leer:
Hy is Rechtzinnig; dit's genoeg; men eischt niet meer.
'k Moet alles afdoen, nu wy openhartig spreeken:
Geduurig valt gy op de geklyke gebreken
Der Petits Maitres; maar wat gaat dit u toch aan?
Ik bid, wat hebben ons die schepzels ooit misdaan?
‘Maar, zy mishaagen my;’ wie vergt, dat ze u behaagen?
Een Petit Maitre dient u waarlyk wel te vraagen,
Hoe hy zig kleeden moet, en of gy 't ook verkiest,
| |
[pagina 203]
| |
Dat hy gepelsd en chapeau bas loopt, als 't knap vriest,
En hy, hier buiten, my een compliment komt maaken?
Ik bid, wat moeit gy u toeh met eens anders zaaken?
Gy hebt, excusez moi, geen goût, noch kent hun taal;
En echter spot gy met die Heertjes menigmaal:
‘Is dit de bloem des volks?’ zo hoort men u wel spreeken;
‘Hoe is de jonglingschap van 't oude spoor geweeken!
Hoe, kan een knaap, ontbloot van kennis en verstand,
Ten nutte strekken aan ons dierbaar Vaderland?’
Waar breekt ge uw hoofd niet meê? wat goed (en 't is met reden)
Zal 't Petit Maitertje eens een wigtig ambt bekleeden!
't Zal beter schikken dan gy denkt; geloof dit vry:
Hy die een ampt krijgt, krijgt verstand er gratis by;
En, zo 't eens anders waar', wat zoude uw reden baaten?
O, wil de wereld dan, zo wy die vinden, laaten! -
Dat Bene loquor van 't jong MunnikskeGa naar voetnoot1), myn Geest!
Is menigmaal de text van myn sermoen geweest,
Als 't beste middel om met elk in rust te leeven.
‘Goed,’ zegt gy; ‘maar, kom aan: wat heb ik toch geschreeven,
Dat billyke oorzaak gaf tot ontevredenheid?
Is dit ook al zo fraai? wat schreef ik?’ schoon bescheid!
Wat schreef ik! deed ik u dat niet omstandig weeten?
Zijn myn vermaaningen zo spoedig u vergeeten?
Wel, waarlyk, dan is uw geheugen al vry kort!
Maar neen, dat is het niet, 'k merk zéér wel waar 't u schort;
Gy hadt (dat is 't) geen smaak in deze redeneering.
‘Maar,’ zegt gy, ‘waarom hoort gy niet naar myn verwering?
'k Verdien wel, dunkt my, dat gy my gehoor verleent:
Ik heb 't, gelyk gy weet, zo kwalyk niet gemeend;
Zeg, hebt gy vryheid, ongehoord my te onderdrukken?
Noem me eens één eerlyk man, die zegt: ik wraak die stukken.
Wat zijn 't voor lieden, daar myn werk door wordt versmaad?
| |
[pagina 204]
| |
En uit wat vuile bron vloeit toch hun bittre haat?
Zou 't u niet moeien, zo uw schrift hun kon hehaagen?
'k Heb op hun broddelwerk eens even 't oog geslagen;
Maar, 't zy dan proze of vers, 't is alles deerlyk slecht;
En 'k weet niet, wie van hun de meeste zotheên zegt:
De Toetssteen, 't Redenquest, en wat er meer moog' weezen,
Is met afgryzen of al schaterend geleezen.’
‘Wat heb ik dan misdaan? 'k heb steeds uw roem betracht;
Thans onderzoek ik niet, hoe ver ik 't heb gebracht;
Dat is een andre zaak: maar 'k ben te vroeg begonnen:
Heel goed! dat stem ik toe; 'k zou 't niet ontveinzen konnen;
Doch is de werkzaamheid zo veel misnoegen waard?
En heb ik, in 't vervolg, wel tijd of vlijt gespaard,
Om al dat kinderwerk, waar' 't mooglyk, te overtreffen?
Waarom dan dus te onvreên? ik kan 't nog niet beseffen;
't Is my wat duister; spreek! wat reden is daar voor?
Maar, tusschen ons gezegd, gy zijt ondankbaar, hoor! -
Wel heden! sints wanneer is u zo veel gelegen
Aan 't geen een zotskap zegt, u mooglyk ongenegen,
Om dat gy nimmer aan zyn trotschheid hulde deedt?
U wordt ook recht gedaan, zo als gy zéér wèl weet.’
‘Kwezelia gaf van haar knorzucht niet één reden
Wel waardig, dat wy daar onze aandacht aan besteden;
Alleen myn scherts mishaagt haar droevig: 't staat haar vry;
Wie vergt het tegendeel? ik alzo min als gy!
En, zo u is bewust, 'k heb de eer niet om te weeten
Wie of die Dame zy, zo zeer op ons gebeetenGa naar voetnoot1);
| |
[pagina 205]
| |
Doch wie ze ook weezen moog, dat doet niet tot de zaak;
Zy had, dit blijkt, slechts in myn schryven geen vermaak,
En vond (of 't noodig waar' wil ik liefst niet heslissen)
Ook goed, om my daarvan op 't klaarst te vergewissen:
Er steekt wel hier en daar zoo'n enkel trekje door,
Van laage argdenkendheid; er komt wel iets in voor
Dat met de menschenliefde een weinig schijnt te stryden; -
Kom! elk heeft al zyn smaak, en zoudt gy haar benyden
't Genoegen van aan u te schryven in haar trant?
De goede Dame toont toch ver het meest verstand
Van 't heele legio der geenen, die ons hoonen;
En, 't is een vrouw; gy moet haar drift ook iets verschoonen:
Hebt ge in een blyde luim ook haar geen dank gezegd
Voor de eer u aangedaanGa naar voetnoot1)? ja, 'k hen wèl onderrecht,
Op welk een haatelyken toon men heeft gesproken
Van 't Scheepslied; maar, hoe schoon, hoe schoon zyn wy gewroken!
Toen Willem, Neêrlands liefde en roem, elks achting waard;
Die met het beste hart een schrander oordeel paart,
Dees schoone Beemster met zyn dierbre komst verblijdde,
En gy hem welkom groette, in spijt van die 't benijddeGa naar voetnoot2),
Ontving die goede Vorst dat Scheepslied uit uw hand,
Met zulk een vriendlykheid, die eer doet aan 't verstand,
Die 't Neêrlandsch hart verrukt en duidlyk deed bemerken,
| |
[pagina 206]
| |
Hoe weinig nadeels zy in staat zijn uit te werken:
Wat raakt het u of men het tegendeel verspreidt?
Gy, gy moogt roemen op Oranjes minzaamheid;
Zyn ziel is veel te groot, veel te edel, te verheven,
Om aan partydigheid of nijd geboor te geeven:
Een aangenaame boert bekoort ook 's Vorsten geest:
Ik ben hem mogelyk wel eens tot nut geweest...
Gy lacht... verstaat gy my? kan u dat denkbeeld streelen?
Denk, dat gy zonder my niet in deze eer zoudt deelen:
Gy hebt, dat weet ik, geen ambitie; maar ik wel:
Hoor, tusschen ons, 'k beken, dat ik daar roem in stel,
En 't ware een echte GriekGa naar voetnoot1), dien dit niet zou behaagen;
Dit staat hy my maar vast: hoe moogt ge u dan beklaagen,
Net of gy anders niet dan hoon door my ontving?
Gy spraakt van zonderling; dàt vind ik zonderling!
't Is waar, 'k beken 't, 'k heb u, door myn vrymoedig schryven,
Veel vyanden verwekt: men maalt alle uw bedryven
Met zwarte verwen, stelt ze in 't allerhaatlykst licht;
En daarvoor zijt gy my juist niet heel zeer verpligt:
Dit schijnt zo wat in 't eerst; 'k verschafte aan u ook vrinden,
Dat's dan ten minste quite: elk moel al ondervinden
Het geen waarvan gy klaagt; maar daarom niet getreurd,
Dat is zo 's werelds loop, en wyzer liên gebeurd;
En 'k merk niet, dat u zulks tot nog toe veel kan schaaden.
Gy hebt het byster op myne achtloosheid gelaaden;
Heeft elk niet zyn manier? ('k gebruik dat schilders woord,
Gy weet wat of het zegt); ja, 'k heb 't wel meer gehoord.’
Wat schryft gy inegaal! ‘Dat laat zig ligtlyk zeggen;
Maar mooglyk was dit ook door my te wederleggen;
Doch dit is juist het werk niet van een oogenblik:
Ja, 't likken is een kunst, en wel een kunst, die ik
In 't minste niet versta; maar, 'k moet het hier herhaalen:
Heeft elk niet zyn manier? wie zal op Rembrand smaalen,
Omdat zyn werk naar Douws, Metzu's, noch Breugels zweemt?
Er is verscheiden schoon: wie, bid ik u, ontneemt
Frans Hals zyn grooten lof, omdat zyn stoute trekken
Ons niet in 't minst van een Da Vincis hand ontdekken?
| |
[pagina 207]
| |
Men zegg' vry uit: Metzu behaagt me oneindig meer
Dan Rembrand; elk zyn smaak: dees kiest een Van der Neer,
Een ander Rubens of Le Brun; wat kan dat scheelen?
Maar dat men de eer ontzegt aan andere penseelen
Dan die ons bovenal behaagen, vind ik slecht:
Men geeve aan Douw den palm, maar doe ook Rembrand recht!’
‘'k Bemoei my, zegt gy, ook met Godgeleerde zaaken;
'k Pleit voor vry onderzoek: kunt gy my daarom laaken?
'k Verfoei den tempelt wist; ik haat de hierarchy,
En toon 't bespotlyke aan der kettermaakery:
'k Ben verontwaardigd, en ik zal me ook niet verledigen,
Om 't geen ik dus bestond in 't minste te verdedigen.
Wees steeds u zelv' gelyk in voor- en tegenspoed,
Dien God, doe altoos wel, vergeef die u misdoet;
Dat's myn rechtzinnigheid. Zou ik myn tijd verspillen
In 't droomig onderzoek van nutlooze geschillen?
Partyschap voeden? neen! ik laat het duistre daar:
'k Beslis niets; 'k zeg alleen: dat nuttig is, is klaar.
Men hoon', men lastere u, men pooge uw naam te krenken,
Vergeef die u misdoet; - dit's myne wijs van denken;
Vermaak u verder met een wispeltuurigheid,
Die tegen reden hoont en zonder reden vleit:
Er is iets groots in, steeds zich zelv' gelijk te weezen,
En niets dan de ongunst des Almagtigen te vreezen.’
‘De letterkundige berisping ga 'k voorby:
Chacun sa liberté; ik weet de smaak is vry:
Men kieze Hoogvliet, goed; voor my, ik kies Van Merken:
Gy weet, 'k lees dag en nacht Neufvilles schoone werken;
Haar noem ik een genie van de allereêlste soort;
Maar 'k duld, dat Van der Wilp een ander meer bekoort.’
‘En wordt het geene ik schrijf ook niet met smaak geleezen?
Hoor, dit te ontveinzen zou alleen gemaaktheid weezen;
Doch, twyfelt gy? vraag aan den Drukker het bewijs;
Of stelt gy mooglyk op zyn oordeel weinig prijs?
Dan weet ik beter; neen, ik tracht des te behaagen
Aan hun, wier edlen lof wy hebben weggedraagen;
| |
[pagina 208]
| |
Die ons niet vleien, maar verpligten, keer op keer,
Door oordeelkundige onderwyzing: welk eene eer!
Men acht, wat wezenlyke roem! myn werk dit waardig:
En welke mannen vind ik tot dien dienst niet vaardig!
O, dit geeft leven aan myn dichtluim, en met recht;
Des zal ik schryven, wat gy hier ook tegen zegt!..’
Myn Geest! gy hebt genoeg, zo niet te veel geschreeven:
Gy moet, om myne rust, die Dichtluim tegenstreeven;
'k Begeer hierom, dat ge uit den rang der Dichtren treedt:
't Is beter half gekeerd, dan heel gedwaald; gy weet
Zo luidt het spreekwoord, en ik ben van die gedachten.
Vermoei my niet, myn Geest! met nuttelooze klagten;
Hoor liever, want het gaat u aan, naar myn besluit;
k overleîde 't wèl, en voer het zeker uit;
Dan smaaken we eerst de vrucht van 't stille buitenleven:
'k Bemin u; neen, myn Geest! gy moet my niet begeeven;
Maar, zo ik iets op u vermag, leef, leef voor my!
Ja, ik bemin u, ik herhaal het, blijf my by;
Dan vloeit myn leven voord in ongestoord genoegen.
Maar kunt ge u niet zo ver naar myn verkiezing voegen,
Vaarwel dan, 'k sta voor u van myn besluit niet af:
Verlaat den Zangberg; noem dit myn bevel vry straf;
Al wat gy zeggen kunt is gantschlyk overbodig;
'k Heb, tot myn waar geluk, ook u, myn Geest, niet noodig.
‘Hoe! meent gy 't? wel ziedaar, dat had ik nooit geloofd!
'k Heb, zo ik merken kan, my kostlyk uitgesloofd:
Toe wat! zo 'k my naar u in alles niet wil schikken,
Is 't maar terstond: vertrek! 't is zeker om te schrikken:
Gy zegt my waarlyk al heel aartige douceurs:
Hebt gy de ziekte du bon ton? zijn 't ook vapeurs?
Of zijn 't caprices? spreek! wat zijn het toch voor zaaken,
Die u beweegen my dit compliment te maaken?
O, 'k heb het al gemerkt! 't is recht zwaarmoedig weêr;
Gy zijt ligt aangedaan; uw zenuwen zijn teêr,
En 't wordt, door my, daaraan alleen ook toegeschreeven:
Hadt gy den raad gevolgd, u door den Arts gegeeven,
| |
[pagina 209]
| |
En braaf gewandeld toen het weêr u gunstig was......
Gy antwoordt niets? wel, myn geduld komt hier te pas!
't Zal best zijn my niet aan dees geemlykheid te stooren:
Gy kunt zo min als de Advocaat naar reden hooren:
Denk echter niet, dat my dit vlaagje in 't minste ontrust;
Ik ken uw hart; 'k ben van uw zucht voor my bewust:
'k Verzeker u, zodra de zon begint te schynen,
Als gy deez neevlen uit den dampkring ziet verdwynen,
Zyt gy dezelfde; maak daar staat op: dat is vast.
Hoor, Meisje lief! 'k doe u niet langer overlast:
Daar is Molière, lees; by zal u diverteeren;
En weet gy wat? dat's uit! gy kunt my niet ontbeeren:
't Is niet voor 't eerst, dat ik zoo'n grilletje verdroeg;
'k Aanbid de Dichtkunst; gy bemint haar; dat's genoeg.
Adieu ma Chère! ik ga naar onze stille vrinden;
'k Ben in uw Boekvertrek, zo gy my zoekt, te vinden,
Daar ik u, leezende, met veel bedaardheid wacht...
Wat's dit? hoe! volgt gy my? ja, 'k heb dit wel gedacht’.
Ja, 'k volg u, ik beken 't, myn Geest! 'k heb u beledigd,
En vind voor my geen rust ten zy gy wordt bevredigd...
‘Bevredigd? wel, ik ben niet boos op u geweest;
Gy hebt het spelletje gezocht’. Dat's waar, myn Geest!
'k Was heel uit myn humeur. ‘En moest ik daarom lyden?
Maar 'k heb u lief, en stel dit alles graag ter zyden:
Ik ben te vreên, gy zijt veranderd van besluit’.
Ik bid alleen... ‘Wel nu, wat is dat? spreek recht uit’.
Dat alles tusschen u en my geheim mag blyven;
'k Verzoek 't u als een gunst: och, wil het niemand schryven!
‘Was dit de meening? neen, myn kind! dat gaat zo niet:
'k Verheug my wel, dat gy uit betere oogen zict,
En 'k doe al wat ik kan om u te vergenoegen;
Maar, weiger my ook niet, u wat naar my te voegen:
't Is niet onreedlyk, dat ik van u eisch, ô neen!
En gy hebt ook wel iets van my verdiend, zo 'k meen.
Zodra gy ons Dispuut hebt netjes uitgeschreeven,
Zal ik 't TjallingiusGa naar voetnoot1) gulhartig overgeeven,
Doch hoop te zorgen, dat het niet word' nagedrukt;
| |
[pagina 210]
| |
Het is der Baatzucht reeds verscheidenmaal gelukt,
En 't is me onaangenaam om meer dan ééne reden:
Want onze Vriendschap, als gy weet, is niet van heden
Of gistren; hy schijnt ook een Drukker naar myn hand,
En, meer dan eens, om my, onvriendlyk aangerand.
Zo toonen wy met een, dat we ons in 't minst niet stooren
Aan 't geen de lastertong eens Dweepers ooit deed hooren,
Aan 't geen een zotskap of een gekke rymer zegt;
Zo wordt misschien 't Publicq eens beter onderrecht:
Hoe 't zij, dat's vast, het zal uw vrienden zeer behaagen;
Voor my, 'k begeer niets dan hunne achting weg te draagen;
De Monnik had gelijk; ik volg zyn les: maar 'k merk,
Gy stemt in mynen eisch; dat's braaf! koom aan, aan 't werk!’,
Elizabeth gaf met deze geestvolle verzen geen geringen aanstoot bij de onverdraagzame en bekrompen tegenpartij. Een nieuw opgericht letterkundig tijdschrift, onder de zinspreuk candide et modeste, waarvan de Rotterdamsche predikant J. Habbema redacteur was, de Nederlandsche Bibliotheck, viel in een meer kwaadaardig dan treffend vertoog, haar geestige verzen aan, en eindigde met de vermeend-ironische betuiging, dat zij hier ‘zich zelve surpasseerde. Hare verdraagzaamheid’ (schreef men) ‘hare menschenliefde, hare zachtmoedigheid, hare innige neiging tot de deugd, hare zuivere hoogachting voor den Godsdienst, in welken zij geboren is, dien zij belijdt, welke door 's lands hooge magten statiglijk hevestigd is, aan welken Neêrlands erfstadhouder al zijn bescherming heeft toegezegd, dien haar eigen echtgenoot telken Zondag als den eenig waarachtigen aanpredikt, hare liefde tot deszelfs predikers en openbare voorstanders; met één woord, hare juiste overeenkomst met alles wat Rabener in eenen goeden hekelschrijver vereischt heeft, staan hier zoo overheerlijk te prijk, dat alle hare andere schriften daarvoor zoo verre moeten onderdoen, als met eenige mogelijkheid kan begrepen worden. Och! dat toch elk, dat vooral de dwingelanden, de Farizeën, de Cotins, de dweepers, de huichelaars - troostelijke benamingen met welke zij de vorstelijke voorstanders en handhavers, de leeraars en bestdenkende leden van Neêrlands orthodoxen godsdienst betitelt! - deze interessante ouvrage geduriglijk lezen, om er het ware en karakteriseerende der hedendaagsche tolerantie, om er het | |
[pagina 211]
| |
echte systema der Sandhorstianen uit te leeren kennen, bewonderen, beminnen! En gij ook, dichters en dichteressen, wie ge ook zijt! leert van onze supérieure Sçavante, dat ge evenzoo vrij moet zijn in het tolereeren, in het hegaan zelfs van de meest ongewone taal- en dichtfouten, als ge vrij moet zijn in het beguichelen beide van geheiligde personen en zaken.’ Daar de Bibliotheek daarna ook den Utrechtschen Professor van Goens ‘onvoegzame en onkristelijke’ uitingen verweten, en hem van een ‘opgeschorten neus’ tegen de Heilige Schrift beschuldigd had, zag zij zich, 13 Maart 1775, door de Utrechtsche overheid, als ‘een vuilaardig libel’ en haar schrijvers en uitgevers als ‘lasteraars’ brandmerken, en werd op een hoete van honderd ducatons verboden. Een ander Utrechtsch Professor liet openlijk van zich verklaren, dat hij geen ander deel aan ‘dat faamroerend lasterschrift’ de Bibliotheek had, dan dat hij er eene beschrijving van een regenmachine en een bekendmaking omtrent de geneeskunde in geplaatst had. Door deze omstandigheden gesteund, aarzelde Elizabeth zelve niet te verklaren, dat zij ‘de rechtmatigste d.i. de diepste veragting had voor de zoogenaamd-orthodoxe bitterheden der Bibliotheek en voor dien verketterenden geest, die zich voor de goedhartige onkunde als een spiegel des lichts weet voor te doen;’ en dat haar ‘eenige wraak over die beledigende schrijfwijze daarin bestaan zou, van tijd tot tijd het hare te doen, om (haar) landgenooten een uur van uitspanning stichtelijk of vermakelijk te belpen doorbrengen.’ Zij gaf in dezen tijd dan ook al aanstonds onderscheiden stukjens van, der bekrompenheid niet minder aanstootelijke, dan vermakelijke en gezonde strekking uit: |
|