Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– AuteursrechtvrijBrief aan mynen heere, den heere, Mr. Hendrik Vollenhoven, en de weledele jonkvrouwe, Catharina Johanna van Beeck.weledele heer bruidegom! Wat vergt gy my, myn vriend? 't is waar, 'k ontken het niet:
Ja, 'k heb beloofd voor u een bruiloftsvers te maaken;
Maar 't is, gelijk gy weet, al lachende geschied;
En wist ik er zoo wat zo wat, nog doorteraaken,
Ik stelde u met een snap te vreên;
Want 'k hoef dat onder stoel of banken niet te steeken,
'k Ben gantsch niet karig op een handvol rijms; och neen!
Dit is u menigmaal gebleeken;
Zo 'k iets gevat ware op den blyden huwlykszang,
| |
[pagina 169]
| |
'k Gaf u een vers, wie weet boe lang!
En 't was der pein niet waard' om verder van te spreeken.
‘Al lachende of met ernst, beloften maken schuld!’
Dus antwoordt gy: ‘'k zal met myn lief in 't huwlijk treeden;
't Is billyk dat gy, 't geen gy hebt beloofd, vervult;
Laat u maar spoedig overreeden:
Hebt gy ooit in myn heil gedeeld? kom, meisjemaat!
Volg my dees gril nog in; uw weigring komt te laat.’
Wie in uw vreugde deelde, en wien uw heil verheugde,
Myn waarde Vollenhove! ik deelde in uwe vreugde;
Maar 'k heh dat meer dan eens in proza u gezegd
(Versta hier door gezegd - geschreeven).
Dat my, om u op nieuw daarvan bewijs te geeven,
Een bruiloftsvers wordt opgelegd,
Dat valt my hard! - 'k heb geen verstand van bruiloftsdichten;
En, 't is u zeker wel bekend,
Elkeen heeft nog al zyn talent:
'k Wilde echter u zo graag met al myn hart verpligten;
'k Besef ook wel wat eer, door u, my wordt gedaan,
Nu gy zo sterk hierop blijft staan:
Ik zou vooral, zo graag, 't lief Bruidje vergenoegen,
Haar inborst won myn hart, dat (weet ge) is zuiver waar;
Daarby - 'k zag nimmer zulk een lief, beminlyk paar!
Dit een en ander maakt de baan ook al vry klaar -
Kom, 't zal my nieuw doen, hoe dat werkje my zal voegen?
En of 't my niet te bestig staat,
Het spreekwoord zegt: ‘'t is beter bot, dan obstinaat.’
'k Neem, uit voorzichtigheid, eer 'k my dit durf vermeeten,
Nog eerst een kijkje by myn broeders, de Poëeten:
En gy, Homeer van 't bruiloftsdicht!
Gy, Wellekens! geeft my het allermeeste licht;
Ontzachelyk, wat bondel! twee - drie deelen!
En zonder nog al te verveelen!
Wat vinding! wat verscheidenheid!
Wat rijkheid van gedachten!
Wel, heeft de Dichter niet wat al te sterk gevleid?
(Een weinig breekt geen koop; daar moet men zig voor wachten);
| |
[pagina 170]
| |
Nooit trouwde er toen een bruid of zy was wijs en schoon, -
En elke bruigom was der jongelingen kroon:
Wie zal 't betwisten? och! het is zo lang geleeden;
Maar andre tijden, andre zeden;
Dat spreekwoord komt hier wel te pas:
't Is nu zo breed niet als 't toen was.
Zeg, Vollenhove! is 't geen verdrietig poëzeeren,
Op zulk eene afgezaagde en afgezongen stof?
En, als gy weet, ik hou maar niet van copiëeren:
'k Weet wel, dat's waar, een hoopen tot uw lof:
Gy zijt geleerd, oprecht, verstandig, en goedaartig;
Dat kan ik zeggen met een vry gerust gemoed;
En wat uw smaak betreft, wel mantje! die is goed;
Het vrouwtje dat gy trouwt is uwe liefde waardig:
Vernuft, jeugd, schoonheid, geest - hoor, gy
Voegt maar 't uitsteekende byeen, daar blijf ik by;
En ik sprak zeer oprecht, dat moogt gy wel gelooven,
Toen 'k zei: ‘Zie daar! dat's net een vrouw voor Vollenhoven!’
Dat's alles goed en wèl; maar ziet,
U dat zo koeltjes in uw aangezicht te zeggen,
Dat gaat in onzen tijd juist ook nog al zo niet.
Maar, vrienden! konden wy 't niet beter overleggen?
Dat is recht jammer! wel, zie daar,
Zo slechts, door ons, vôór honderd jaar
Of daaromtrent ('k wil 't op geen jaar of tien bepaalen),
Het rolletje, dat wy nu speelen, was vertoond,
Wat fraaie zaaken kon men toen elkaêr verhaalen,
Die men thans, op zyn best, verschoont!
Wie denkt op alles? en, dat's 't boost, het zal zo blyven,
Of wy er veel of weinig over schryven;
‘Want,’ zegt de wyze Cats, ‘komt raad na daad,
Helaas! dan is de raad te laat.’
'k Had dan vooreerst, om te beginnen, zo veel Goden
Van beider Sex, by my, van den Olymp ontboden,
Als tot een bruiloft zijn van nooden;
En zo 't getal nog niet volledig was,
Wat zwaarigheid? hoor hier, 't zijn sobere Poëeten,
Die overal geen raad toe weeten;
'k Ging met dit compliment zo dryvend naar Parnas;
| |
[pagina 171]
| |
'k Had dan rasch volks genoeg byeen gekreegen,
En, waarom zulks voor u verzweegen?
De Lords en Ladys van den Helicon, vooral,
Zijn vry nog al eens voor zoo'n pretje - by geval:
Maar, luistert nu, dan had gy de Bevalligheden
(Drie zoete meisjes, op mijn woord,
Zo 'k anders waarheid heb gehoord)
Met blonde Venus in de bruiloftszaal zien treeden;
Ook geen onaartig vrouwtje, schoon men zegt,
Dat haar het hart vry luchtig legt,
Met Pallas en Mercuur; wel zekerlyk! wy deeden
't Niet minder - ja, wie weet of ik het daarby liet?
Ik had het maar voor 't ordonneeren,
En 't strekte uw bruiloftsfeest ter eeren:
Dan deed ik Hymen en zyn kleinen broêr, Cupied,
Met fakkeltjes en kransen,
De Bruid naar 't bedde dansen...
Hou! eerst bragt Juno u voor 't blaakend echtaltaar
(Maar dat verstaat zig zelf, niet waar?)
Terwijl de Mingodes uw schoone derwaards leidde,
En Pallas, de Godin der Wijsheid, u, haar zoon,
Haar waarden telg, beschonk met eenen lauwerkroon,
Terwijl ze ons van uw lof veel zoete dingen zeide!
Zo als, by voorbeeld (op dat er tog niets ontbrak),
Dat in u, voor het minst, een tweede Noordkerk stak;
Ja, wie weet, hoe ze u verder vleide,
Zo ik Mercuur niet knap doe vallen in haar reên;
Had elk zyn werk verricht, gy kunt dan ligtlyk denken,
'k Zond hen weêr weg - waar zou ik met zoo'n boêl toch heen?
Vrees niet of dit ook uw fatzoen mogt krenken;
Wy Dichters leeven met die vrienden sans façon;
En ver het grootst getal zijn Goden du bon ton:
Gelooft ge my niet? goed! er is niet aan gelegen;
Spreek maar Ovidius niet tegen.
Maar scheen die omslag my te groot,
Al evenwel daarom geen nood!
Er was nog wel wat op te vinden:
Wat doet men niet voor goede vrinden!
'k Bragt een paar Goden van wat minder staat ter baan,
| |
[pagina 172]
| |
Daar zagen wy 't mede af, en 't kon ook héél wel gaan:
't Zou de Godin van 't scheeprijk Sparen
En de Y-god zijn geweest (zy waren niet zo goed);
Ik deed hen vrolyk in hun schulpkoets speelevaaren,
Of ryden, zo gy wilt, langs hunnen gladden vloed -
'k Schrijf vloed, om 't rijm; maar 'k loof het meervoud weezen moet;
Gy moet daar niet te scherp naar vraagen;
Met Moonen, weet gy, kan ik toch maar niet te recht:
‘Dat blijft maar over’, als ons Beemster-spreekwoord zegt:
Althans de God van 't Y nam u in zynen wagen,
En bragt u, zeer beleefd, by 't voorwerp uwer min;
(Het zou met de costume stryden,
Met uw fargon daarheen te ryden),
Ten zy de lieve Stroomgodin
Uw Bruid naar Amsteldam verzelde,
En, in haar huwelyken-staat
Met u, luilekkerland voorspelde;
Nu, 'k durf er heel gerust op wedden, dat zy 't raadt.
Maar dit is 't nog niet al; gy zoudt nog meer beleeven!
Hoe zou de Haarelemmerhout,
Daar 't windje met de telgjes trouwt
(Al heb ik, tusschen ons, die fëte nooit beschouwd,
Hoe dikwijls ik my ook verlustig in zyn dreeven),
My keurelyke aanleiding geeven,
Om van uw vryery te spreeken, die 'k ook niet,
Dat 's waar, beluisterd heb; maar dat kon weinig maaken;
'k Sprak maar, 't was raak of mis, ‘van aangenaam verdriet,
Van schoonheid, van verlangen, en van blaaken,
Van pylen, wonden - ja van sterven’, en wat voord
('k Was ook eens jong, myn vriend!) by 't noble vryen hoort.
Wy moeten, vroeg of laat, ééns gek zijn in ons leven,
En, zo het schijnt, aan 't kleine ventje schatting geeven,
Dat vast in 't honderd pijltjes schiet;
In 't kort, zo als gy met uwe eigen oogen ziet,
Men kon, vóór honderd jaaren,
Dat werkje zeer gemaklyk klaaren;
Maar al die meubeltjes zijn heden buiten tel;
Dat weet gy zeker wel?
Men paait elkanderen niet langer met die grappen,
| |
[pagina 173]
| |
't Zijn prullen, uit de weetenschappen
Voorlang al, achteraf gezet:
Summa summarum, vriend! - ‘wy visschen achter 't net.’
De woordenspeelingen, de fraaiste die wy maaken,
Die hoort men thans, door groot en kleen,
Als valsche geestigheden wraaken;
En hoe getrokken was die kramery voorheen!
Van Beek en Vollenhoven!
Wat meent gy dat een geest als ik daar niet uit las?
Wat vond ik daar niet in zo 't nog de mode was?
Maar 't is dood ouderwetsch, en gy moogt wel gelooven,
Wy zitten, sedert dit ook geen liefhebbers vindt,
Er maar bedroefd door aan den grond, myn waarde vrind!
'k Had anders immers konnen spreeken,
Van, ‘lieffelyke vreugde-Beeken;
Van Hoven, Vol van wijsheid en van deugd,
En hoe de Beeck den Hof, de Hof de Beeck verheugt.’
Ik bid u, verg my niet dees woorden uitteleggen;
'k Versta ze zelve niet, maar dit, mijn goede man!
Dit is er juist het fraaie van:
Al kan ik u den zin niet zeggen,
De zin is echter mooi, daar kom ik maar voor uit:
Wat hoeft men ook altoos te weeten
('k Spreek thans in 't voordeel van Mynheeren de Poëeten),
Wat alles dat men zegt, van hair tot hair, beduidt?
Dat is een kettery, waartegen 'k meen te waaken?
Ging dat zo door, wie zou dan langer versen maaken?
Dat kwaad dient in 't begin gestuit.
Maar Vollenhoven! zeg, wat zoudt gy er van denken,
Stel (posito) 'k was eens zo geest- en vinding-rijk,
Zo 'k in den smaak van snaakschen Langendijk,
Aan u een bruiloftsvers kwam schenken?
By voorbeeld: ‘Cupido om zeep, op het comptoir,
Op 't lusthuis Zoetendaal,’ of, ‘op de boekenkamer:’
Die wonderlyke Piet ging hier toch wel in voor,
Die beuzelingen schreef ook niemand aangenaamer;
Maar - (en dat wel een groote maar!)
Het nieuwetje is er af; 't is nu niet half zo raar:
| |
[pagina 174]
| |
Hoe aartig ik dat onbedenklyk guitje,
By u, of by uw lief, bevallig, vriendlyk Bruidje,
Het platje speelen deed; wat, meent gy, was het woord?
Het grapje was naauw uitgehoord:
‘Dat komt naar Langendijk, zo als de schilders spreeken;
't Is van haar eigen vinding niet:
Zie daar, dat 's, op een duit, Piet Langendijks Cupied;
Zy heeft dien trek hem taamlyk afgekeeken;
Dan 't is en blijft copy, hy gaf 't origineel.’
Wat had ik aan dien maagren lof? niet veel!
'k Bedank wel deftig, om myn hoofd daarop te breeken.
'k Ga liever zien, in welken trant
Een Poot (zyn werk ligt voor de hand)
Dat afmaakt: al gezien, dat zal nog minder lukken:
Hy 's onnavolgbaar als hy uitmunt - leest die stukken:
Hoe vloeit dat minnedicht! hoe los! - och! 't is volmaakt!
Hoe lieflyk is 't! hoe zacht! kon hy ons dus verrukken,
Had niet zyn boezem door dat liefdevuur geblaakt,
Dat hy zo wèl wist uittedrukken?
'k Geloof het nooit; en juist om deeze reên, myn vrind!
Doe ik ('t was moeite en tijd verlooren)
My in zyn smaak niet hooren:
Kijk, als men 't zeggen zal, wanneer men niet bemint,
Is 't ons onmogelyk, dat vleiende, dat leven,
Dat tedre aan onzen zang te geeven,
Dat men in zyne verzen vindt:
'k Beroep me op 't minnedicht in onze taal geschreeven;
't Is meestal praat, die weinig sluitGa naar voetnoot1):
Ik zonder iemand als den Drost van Muiden uit;
Die wist den waaren toon behoorelyk te treffen;
Die zeide nooit te veel, en evenwel genoeg:
't Is billyk, dat wy Hooft, dat fijn verstand! verheffen
Naast hem, die aan de luit nooit boerenvingren sloeg.
'k Zwijg van dat stopwoord tedre liefde!
Dat, tot verveelens toe, die rymertjes doorgriefde:
'k Ontken niet, dat men hier of daar nog iet ontmoet,
| |
[pagina 175]
| |
Waarvan men, geeuwende, kan zeggen: ‘kom, dat 's goed.’
Wat vindt men toch verschiet van zotten!....
Stil! met dat steeklig goed te spotten
Is vry gevaarlyk; 'k bragt hier uit hun rijmlaary
Wel anders (pour le grap) een weinig staaltjes by;
Zy zouden het my nooit vergeeven:
Die vrienden zijn juist niet heel sterk voor schertzery.
Wel lieven tyd! wat heb ik nu reeds afgeschreeven!
En 'k ben nog net zo ver als toen ik eerst begon!
Ja, dat ik maar iets, dat wat bykwam, maaken kon!
'k Ontzie de moeite niet, dat kunt gy klaar bespeuren,
Ik zit te rymen uit den treuren,
En dat 's een droomig werk, gelijk gy denklyk weet,
Al zijt gy zelf (o wat geluk!) juist geen Poëet:
'k Vermors myn schoonen tijd, en zo veel dito vellen;
'k Schrijf magt van pennen stomp, en, als gy duidlyk ziet,
't Is of er Heintje Pik meê speelt - het wil maar niet.
Hoe mag het u van 't hart my zo bedroefd te kwellen?
Al weêr een brief, met een verschrikkelyk: ‘gy moet!
'k Ontsla u niet.’ Dat is eerst dwingen!
‘Hoe kunt gy weigren op myn bruiloftsfeest te zingen?
Kom, lieve meisje! kom, gy waart altijd zo goed!
En nu 'k eens trouwen zal, voor 't eerst van al myn leven,
En u myn keur zo zeer behaagt,
Myn Bruidje, nevens my, van u 't beloofde vraagt;
Zoudt gy my dat vermaak niet geeven?’
'k Geloof het wel! gy wordt al vast, met minzaamheid,
Door uw beminde ziel ontvangen?
Gy kuscht al vast de roosjes van haar wangen,
Terwijl de Minnegod in uw belangen pleit;
Ik moet maar werken, niet? aan my is niet gelegen!
O wat veranderen de tyden! - Elk zyn beurt,
En daarom niet getreurd:
Ik heb ook niets ter wereld tegen
Uw minnekoozery; het minnen voegt de jeugd!
Ware ik dus niet in 't naauw, 'k was blyde om uwe vreugd,
Hield gy u nog met prooz' te vreden;
Maar neen! 't moet rymen, en, ik bid u, zeg waarom?
| |
[pagina 176]
| |
't Is waar, gy zijt de Bruidegom;
Maar is dat een voldoende reden?
Och, Vollenhoven! waart gy heden
In onze stille pastory,
Uw hart had deerenis met my:
Ik zit, droefgeestig, by myn boeken
(Daar zitten hard in den slyk zeer onrein,
Daar spreek ik nu niet eens af in 't gemein);
Heel anders was 't, toen gy my onlangs kwaamt bezoeken;
Toen had ik zorg, noch kommer, noch verdriet...
Dat ik my ook dat woord ontvallen liet!
En, als ik zeî, myn schoone tijd gaat vast verlooren
(Myn schoone tijd, waarop ik zo hoogzuinig ben);
't Is billyk, waarde vriend! erken,
Dat ik me aan u vry wat moet stooren;
Maar, beste maat, waart ge een Poëet,
Of ik u, op myn beurt, peccavi zingen deed!
Nu, dat 's voor 't laatst, en, wil het nog niet lukken,
Uw dienaares! ik scheur den gantschen boêl aan stukken;
Dat my niets kost, gelijk gy weet.
Ik voel een zoete drift door myne aders zweeven,
Om u, o jeugdig volk! myn huwlyksgroet te geeven;
Ik voel een zoete drift, al door myn inuig hert,
Om dat gy door den trouw tot één verzameld werd;
Wel-op dan, myn vernuft! en wil dees jonge menschen,
Uit een oprechten geest, veel heil en zegen wenschen:
Het is van ouds geloofd, en dat tot op dees dag,
Dat elk, die is verheugd, wel dapper zingen mag:
Het is van ouds geloofd, dat even schorre meeuwen
En kraaien, lykewel, uit puure vreugde schreeuwen;
Ei denk dan, even staêg, eer gy myn rym begekt:
Elk vogeltje dat zingt, gelijk het is gebekt;
De puitGa naar voetnoot1), de naakte puit, de puit zal voor my spreeken:
Schijnt maar de helle zon, zo zal hy brikken, kweeken,
En kwakken, dat het hoofd u door 't getjankel splijt;
Maar des al niet te min, het puitken is verblijd:
| |
[pagina 177]
| |
En, vrienden! 't is met my, als met de puit gelegen:
Hadt gy my niet bestraald, voor my, ik had gezweegen;
Maar nu gy my vereert met uw goedgunstigheid,
Zo hebt gy, wat ik zing, my in den mond geleîd.
Gy zijt, welweerde maagd! met uwen Vollenhoven,
Dien wy om zyn verstand en sneêge deugden looven,
Gaan treeden in den echt; wel, naar een oud gebruik,
Zo zeg ik dan vooreerst: weest welkom in de fuik!
Weest welkom in de fuik! och ja, van gantscher harten;
Weest welkom in de fuik! nooit moet uw keus u smarten;
Weest welkom in de fuik! zo zeg ik nog een keer,
Weest welkom in de fuik, al met uw man en heer!
Gy zult u, zo ik denk, daarin wel leeren voegen,
Dan leeft gy, vroeg en laat, een leven vol genoegen.
Het houwlyk, jonge bloem! is gantsch zo byster niet,
Gelijk de linkert spreekt, die dat taaihalzig vliedt,
Omdat hy is belust op alle snooie treeken;
Omdat hy is belust op alle snooie streeken;
Omdat hy vuil bejag en kwaaie ranken mint,
En by zyn echte deel zig niet tevreden vindt.
Heeft Adam niet gewenscht, zo als de Schriften leeren,
Om met zyn lieve rib de wereld te vermeeren?
Heeft Eva niet gewenscht, om met haar weerden man,
Te treeden in de trouw? Wat zeît de Schrift er van?
Ja, zelfs in 't Paradys, waarin God zelf hem stelde,
Voeld' hy, al lykewel, iets dat hem byster kwelde:
‘'k En weet,’ dus riep hy uit, ‘'k en weet niet waar 't aan hangt,
Maar evenwel nochtans, 'k voel dat myn hart verlangt:
De dieren, groot en kleen, lob-oorige olyphanten,
Treên met hun wederpaar gestaêg aan alle kanten;
De myt, de schraale myt, de pier, de slechte pier,
Elk vrijt op zyne wys, en trouwt op zyn manier;
De roerdomp en de duif, die vliegen paar aan paaren:
Och, mogt ik met een vrouw verslijten myne jaaren!
Och, mogt ik met een vrouw hier smaaken al dat zoet,
Dat my is toebereid, dat my alom ontmoet!’
Eerzaame Bruidegom! zoo hebt gy ook gesproken,
Wanneer uw kloeke jeugd ten volle was ontloken;
Gy zocht geen linkerny, noch eenig vuil gewin,
| |
[pagina 178]
| |
Gy vond uw innig hert geneigd tot zuivre min:
Gy koost een frissche maagd, van aangenaame zeden,
Gy koost een frissche maagd, van fraaie en rappe leden;
Gy boodt aan haar uw trouw; gy boodt aan haar uw hand,
Tot dat gy zoeten lust haar in den boezem plantt':
Toen zaagt gy eerbaar rood op haare kaakjes bloozen;
Want 't is van ouds geloofd: beschaamdheid schildert roozen;
Toen zaagt gy, dat uw lief tot u genegen was,
En met een vriendlyk ja al uwe smart genas.
Het zal my magtig veel en byster sterk ontschieten,
Zo gy in 't echtebond zult leeven met verdrieten,
Zo gy in 't echtebond zult leeven zonder vreugd;
Hoort, jonge lieden! hoort: het minnen voegt de jeugd;
Vraagt iemand: waarom dat? eilieve! watte zaaken!
'k En hoeve, zo ik peins, dat niet bekend te maaken:
Wanneer de jonge vrouw heusch, sneêg, en minlyk is,
En snel gelijk een valk, en jeugdig als het lis;
Wanneer de jonge man is van bedaarder zinnen,
O! dan is 't houwelyk een eeuwigdurend minnen:
Houd zy zig nu en dan eens op by haaren heert,
Dan is zy liefgetal by haaren lieven weerd.
Welaan dan, deftig man! dat wy u mogen pryzen:
Welaan dan, teêre vrouw! dat wy u mogen wyzen
Ten voorbeeld van geluk! wat dient er meer gezeid?
't Is anders al bekaait, dat zeg ik met bescheid:
't Is anders al bekaait, er is geen vreugd te raapen,
Leeft, echte lieden! leeft, als twee gepaarde schaapen,
Dan is het alles zoet, dan is het al vermaak;
O, de eendragt in den trouw is zulk een schoone zaak!
'k En onderneeme niet om u van uwe pligten,
Als echte man en wijf, breedvoerig te onderrichten;
Gy weet, o Bruidegom! waartoe gy u verbindt,
Met haar die gy verkoost, met haar die gy bemint:
Gy zult, voor alle ding, uw koopmanschap bevlyten,
En met een nieuwen lust u in uw zaaken kwyten:
Het ooge van den Heer, dat maakt de peerden vet,
Het ooge van de Vrouw, dat maakt de kamers net:
't En past geen deftig man, de kamers door te snufflen;
En ginds, en hier, en dus, en zo, en dat te mufflen;
| |
[pagina 179]
| |
Al zulk gekissebis voegt aan het wijf alleen:
Fy, taaiaart! die u moeit met zulke kleinigheên;
Maar, als ik heb gezeîd, gy-lieden weet die zaaken,
'k En hoeve van dat al u niets bekend te maaken:
Geluk dan, Bruidegom! geluk in uwen trouw!
En met uw waarden lief veel zegen, jonge vrouw!
Leef jaren achtereen in allerlei genoegen;
Zie voorspoed, zie vermaak u rykelyk toevoegen!
Vaarwel dan, jonge liên! vaarwel dan, jeugdig paar!
Wat dient er meer gezeîd? - een popje binnen 't jaar!
Zie zo! dat mag eerst rymen heeten:
Ik heb, maar 't viel my zwaar! dien bryberg dóórgegeeten:
Geen mensch zo blyde als ik!
Ik durf bykans niet waagen,
Om u heleefd te vraagen:
Zeg, vrienden! zijt ge ook niet een weinig in uw schik?
Zo u dees regelen mishaagen,
Die zwarigheid is kleen - al viel dit werk my zuur,
Leg heel 't paquet op 't vuur:
Maar 't postpapier is vry bekwaam tot papilliotten;
't Is fijn en zacht; zo 'k mogt verzoeken om die eer!
Wilt vry deez hovaardy bespotten,
Dat is tot uwen dienst heel zeer:
Doch één beding, gy moet my nooit of nooit verwyten,
Dat ik myn schuld niet heb betaald;
Want 'k heb hiertoe, al wat ik kon byeen gehaald;
Kijk, dat zou my geweldig spyten:
De tijd zal 't leeren - hoe 't ook zy,
Beminlyk paar! thans in den echt getreeden,
Leef lang, leef vrolyk, leef gezond, leef steeds in vreden;
Leef in de liefste harmony!
Eén woord tot u, lief Bruidje! ik durf u wel belooven
(Zo een Dichtres ooit iets met reên voorspellen kon):
Gy kuscht, in mynen vriend, uw braaven Vollenhoven,
Een man, als - Karel Grandison!
10 Febr. 1774.
|
|