Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Brief aan VredemondGa naar voetnoot1).
Moins vive que l'amour, aussi tendre, et plus sure,
Le bonheur qu'il promet, l'amitié le procure;
A tout age, en tout rang, l'homme est fait pour ses Loix:
Moi, je n'en exclus point les femmes, ni les Rois.
Gegroet, myn allerwaardste vrind!
Gy, die het stille land bemint,
Het vleyend zoet der veldvermaaken
Verkiest ver boven alles, wat
Een altoos rustelooze Stad
Den welgestelden geest doet smaaken.
Kom over, Vredemond! verzel
My thans; 't aanminnig AltijdwelGa naar voetnoot2),
Zal, in de schaduw zyner dreeven,
Daar 't welziend oog Natuur beschouwt,
En wyze Rust haar zetel houwt,
Aan u dat zagt genoegen geeven.
Maar 't heilig ampt, dat gy bedient,
Ontzegt my 't hyzyn van myn vriend,
Geen iedle vrees voor Zeeuwsche stroomen:
Ik mis dat wijs, dat nut vermaak,
Waar naar ik onophoudlyk haak:
Gy kwaamt gewis, kost gy maar komen.
O lusthof, die myn vrolykheid
Een lachend zomerfeest bereidt!
Gy, hartverrukkende landouwen,
Daar lieve Vreugd, aan al wat leeft,
Haar' minnelyke wetten geeft:
Mogt Vredemond u thans beschouwen!
| |
[pagina 142]
| |
Ofschoon my alles welkom groet,
En 't gulle Zeeuwsche hart voldoet,
In ongemaakte vriendlykheden,
My ieder geeft een heusch onthaal,
Myn hart vliegt egter duizendmaal
Naar Hollands velden, Dorpen, Steden.
Myn Vredemond! dit eischt gewis
Bekoorelyke Erkentenis;
Nooit zal myn zucht voor haar verkoelen:
Dit eischt de Vriendschap van dit hart,
Dat deelt in 's vrienden heil en smart,
Door 't allerlevendigst gevoelen.
'k Zie Knodzenburg, 'k zie Rhijn en Dijk;
De nette Zaan, de grootsche Wijk;
'k Verras u, zittend hy uw hoeken;
Ja, Spaaren, wijd vermaarde vliet,
Hoe waare ik langs uw boorden niet!
Wat ga ik d' Ystad veel hezoeken!
Couperus, die m' aan u verbindt,
Voortreflyk man! myn boezemvrind!
Hoe treede ik, om u, Gouda binnen;
En om haar, wier bevalge jeugd,
Verstand, geest, schoonheid, goedheid, deugd,
Door al wat denkt, zich doet heminnen.
Schoon ik hier blyde dagen slijt,
Gy, die voor my noodzaaklyk zijt,
Gy moest dat blyde met my deelen;
Vriend der Natuur, och, Vredemond!
Hoe zou dees lieve morgenstond
Uw opgewekte zinnen streelen!
't Priëeltje, daar ik aan u schrijf,
Gaf u een aangenaam verblijf,
Behaagde 't u alleen te weezen,
Om denk- en leeslust te voldoen;
Thans zit ik neder in zyn groen,
Daar 'k opstel, dat gy haast zult leezen.
| |
[pagina 143]
| |
'k Zag zo de zon in vollen glans
Herryzen aan den heldren trans;
Ik pinkoog nog door haare straalen:
Al wat ik zie is kleur en vuur;
Hoe juicht, in dit volzaalig uur,
De schelle stem der nachtegaalen!
't Ontwaakt gevogelt' zet zich bly,
Als 't waar, om 't naast en 't digst by my;
Ja, lieve Schepzels! gy zijt veilig....
Komt nog al nader, vreest my niet...
Myn tedre hand dreigt geen verdriet...
Gelooft m', ik acht uw vryheid heilig.
Neen, vogeltjes! ik wil geen zang,
Dan als gy, vry van boozen dwang,
Die schenkt in hosschen en in haagen;
Als niets uw hartjes zugten doet
Dan liefdes aangenaame gloed:
Nooit moet gy, dan van liefde, klagen.
Het windje, dat de roosjes streelt,
En balzemryke kusjes steelt,
De lekkre dauw zuigt van haar hlaadjes...
Sus! lieve Zefier! vreest gy niet,
Dat Flora eens dit dartien ziet?
Verschuil u in dees duistre paadjes.
Die digte dreefjes, voor de Min
Als 't waar geplant; de bloem-Godin
Zal daar uw wuftheid niet verspieden.
O roosjes, Liefde toegewijd!
Gun hem dat zoet. De norsche Tijd
Zal dat genot wel ras verbieden.
Volmaakte Vriendschap! Godheid, die
Ik 't offer van myn hart aanbiê,
O vreugd der keurigste verstanden!
Geen naberouw volgt op het zoet,
Dat g' uitdeelt aan het braaf gemoed;
Ik kus verrukt uw lieve banden.
| |
[pagina 144]
| |
Dat Tijd het vuur der Liefde doov',
Het tintlende uit de lusjes roov',
Gy hebt zyn koude niet te dugten:
't Eenpaarig-lieve dat gy schenkt,
Wordt door 't genieten niet gekrenkt:
Hoe dierbaar zijn uw stille zugten!
Hoe lieflyk vloeit myn leven voort,
O vriendschap! in uw zalig oord:
Nooit gaan hier woeste Driften binnen;
Geen iedle Schroom, geen bleeke Spijt,
Scheele Achterdogt, noch zwarte Nijd,
Zo wel bekend in 't rijk van 't minnen.
De Reden noemt u haar vriendin;
Zy leidt de Wysheid by u in;
Zy wenkt het stille Vergenoegen,
Met gulle Goedheid, blonde Vreugd;
't Bemind Vermaak, de blanke Deugd
Ziet gy zich in uw oord vervoegen.
Dat Jeugd voor Liefdes altaar kniel',
D'onruste wensch van haare ziel'
Zich uitstrekke om de gunst t' erlangen
Van Venus, als het woelend hart
In 't net der driften zich verwart,
Door 't oogverlokkend schoon gevangen;
Jeugd! koorts des levens, die het bloed
Door zwellende adren bruischen doet,
En Reden voor den lust doet zwichten;
De Dwaasheid gaf u steeds haar wet,
Daar Zorgeloosheid u belet
Te luistren naar den raad der Pligten.
Gevaarelyke leevenstijd,
Daar 't al ons dryvend oog verblijd,
Wat slegts een zweem heeft van genoegen,
De kragt van 't nieuwe ons hevig raakt,
't Hart eischt dat men 't gelukkig maakt,
Ons zwakheên doet aan dwaasheên voegen!
| |
[pagina 145]
| |
Wy, 't leven verder ingegaan,
Zien, daar wy op den oever staan,
Hoe duizend onzer reisgenooten
Nog dobhren op d'onstuime zee,
En roepen: ‘Kiest toch deeze reê,
Vóór 't schip te bersten wordt gestooten;
Eer sombere Ouderdom genaakt,
Die 's levens zoetheên smaakloos maakt.’
Myn eigen Vredemond! wy koozen,
Voor ons verblijf der Vriendschaps oord.
Daar gaan wy wel te vreden voort,
Langs wegen, overstrooid met roozen!
Nooit pynigt hier verhorgen smart
Het welgeplaatst, aandoenlyk hart;
Het vormt geen wenschen, die w'ons schaamen,
Daar 't oordeel onze rust bewaakt;
De teêrste zugten die men slaakt,
Zijn zugten die der Deugd betaamen.
Der driften Dienaars waanen vry,
Dat dit een staat van kwyning zy;
Zy vraagen heviger vermaaken,
Dan ons de zagte Vriendschap schenkt:
Ik weet, myn vriend! dat g' anders denkt,
Zinds zy uw hoezem heeft doen blaaken.
Neen! niemand heeft een hart zo teêr
Als 't myne; en zo ik iets begeer
Dat Vriendschap my niet heeft gegeven,
Dan ('k beef daar ik het schrijf!) myn vriend!
Hoop' ik, dat zy dien band ontbindt,
Thans al 't genoegen van myn leven.
Dien ernst, die aan een man betaamt,
Bedaarde Redens vriend genaamd;
Dien ernst, die m'in uw' denkende oogen,
Die m' in uw wyze trekken ziet,
Ach! hoe eerbiedig ik die niet;
Wat heeft hy op myn ziel' vermogen!
| |
[pagina 146]
| |
Gy noemt myn vrolykheid uw schat,
Uw geest, door denken afgemat,
Koomt zich by haar tog liefst ontspannen.
Koom over, onwaardeerbre vriend!
Die vrolyke inborst, die gy mint,
Zal dofheid en gepeins verbannen.
Wat zette ik u wel leven by,
Door 't priklend zout der schertsery!
Ik zie nog, hoe uw oogen blonken;
Een gulle lach siert uw gelaat,
Daar gy op my uw oogen slaat:
Kom hier, 't wordt alles u geschonken.
'k Zal, daar wy in dit lommer treên,
Door ongezochte geestigheên,
Die niemand zo als u behaagen,
Uw aandagt wekken. En 'k geloof,
Gy zult, myn waarde Filozoof!
Dat Zeeuwsche reisje u niet beklagen.
Gastvryheid, waard de gouden Eeuw,
Dekt nog de tafel by den Zeeuw,
Voor al in 't vrye buitenleven:
Myn Vader laat haar al 't bewind;
Hy, die de blanke Opregtheid mint,
Heeft haar, als ik, steeds eer gegeeven.
Nooit zijn door nuttelooze Pracht
Hier onze vrienden opgewagt;
Beminde Gulheid leidt ze binnen,
Daar Zindlykheid, die steeds behaagt,
Gezonde spijs ter tafel draagt:
't Goed rond, goed Zeeuwsch, zult gy heminnen.
Geen Dwang, die vyandin der Vreugd
(Z' is nooit in 't waar belang der Deugd),
Mag immer hier de wetten geeven:
Dit recht u, Bienséance, alleen!
In 't geen gij ons gebiedt tevreên,
Volgt elk, 't geen gy hebt voorgeschreeven.
| |
[pagina 147]
| |
D'een rijst hier vroeg en d'ander laat,
Men wandelt, zit, leest, denkt, zwijgt, praat;
Men treedt naar Stad of blijft hier buiten;
Elk volgt hier vry den trek van 't hart;
Men vischt, men harkt, speelt op 't Billiart
(Dan spreek ik hen voor hunne duiten!)
Myn jongste broêr is met zyn vrouw
Thans buiten. Vredemond, hoe zou
Dat lieve vrouwtje u niet behaagen!
Wat bragt g' hier vrolyke uurtjes om!
Maar, maakt de vreugde my weêr stom
Als ik u zie? - Dat moet gy waagen.
In ernst, myn Vredemond! 'k heb weer
Uw onderwijs van doen. Ik leer
Al dieper in den aart der dingen,
Door Wijsbegeerte voorgelicht,
Voor wie het dom Vooroordeel zwicht,
Met myn gedagten door te driugen.
Ik vatte wyze Twijflings hand,
Bedugt, of niet myn jong verstand
Door 't rijk der harsenschimmen dwaalde;
(Want, op: wie weet? en: eens gesteld,
Krijgt onze inbeelding open veld),
Wijl strenge Wiskunst my bepaalde.
En daar ik dus naar Waarheid ga,
Wat zie ik al systemata
Op huunen zandgrond nederstorten!
Wat staat het weidsch gebouw onwis,
Als 't fondament een gissing is!
Wat ziet zich Waarheid stout verkorten,
In haar hoog onbetwistbaar recht,
Wanneer 't misschien het pleit beslecht,
En hare vrienden, stout beledigt;
Wen die verwerpen, 't geen zy niet
Als Axiomata hun biedt,
Daar Drift een luchtkasteel verdedigt!
| |
[pagina 148]
| |
Hoe wordt Verdraagzaamheid gehoond!
Die Vryheid hulde doen, vertoond
Als menschen, die door schrandre listen,
Toeleggen op het waar Geloof!
Nog onlangs scholt z' een Filozoof
Voor hoofd en afgod der Deïsten!
Voor my, ik troost my haaren smaad;
Ik weet het: - Waarheid baart toch haat:
't Gemeene volk in 't rijk der zeden
Is woest, opvliegend, onbedacht:
Maar ik, die zynen lof veracht,
Veracht ook zyn kwaadaartigheden.
Dat Laster vry haar draakenspog
Op d'Onschuld uitbraak'; het Bedrog
Mag Logen Waarheids houding geeven:
Getrapte Deugd, die tranen loost,
Uw God leeft! hoeft gy andren troost?
Zyn wraak doe eens haar vyand beeven!
Voortreffelyke Venema!
Op wien ik nooit myn' oogen sla
Dan met een eerbied, niet te melden:
En gy, Hoogleeraars! die met hem
Volgt uwes Meesters liefdestem,
Hoe zie ik uwe vlijt misgelden!
Myn broeder! hoezemvriend der Deugd,
Geleî altoos de bloem der jeugd
In 't spoor der Evangelie-Zeden.
Wie weet of niet de tijd genaakt
Waarin, het geen thans wordt gewraakt,
Eens triomfeert tot roem der Reden?
Vervolging, 's Afgronds vuilst gedrogt!
Gy rukte ligtlyk, zo gy mogt,
Het bloedig lemmer uit de scheede.
Bewaar, o God! myn Vaderland,
Dat zy hier nooit den Bloedraad spant,
Op 't harte trapt van Liefde en Vrede.
| |
[pagina 149]
| |
Gevaarlyk monster, looze List,
Die kunstig uwen haat vernist,
Wat poogt gy veelen te onderdrukken!
Hoe dikwijls valt g' op Vroomheid aan!
Of roept: die wil de Kerk verraên!
Och, mogt uw aanslag steeds mislukken!
Nu wraakt de Heerschzucht onderzoek,
En, durfde zy, zy sprak den vloek
Ligt over hun, die weinig achten
Al wat voor Redens toets bezwijkt,
Waaraan men die bewyzen strijkt,
Die enkel rusten op gedachten.
Zo sprak de trotsche Heerschzucht niet,
Toen Phlips, met regt, van 't hoog gebied
Ontzet is. Toen moest m' onderzoeken.
D'onfeilbaarheid was by geen mensch;
Maar naauwlyks hadt zy haren wensch,
Of ging aan 't scheuren, bannen, vloeken.
Hoe Christelyk was dit gedrag!
Kniel, Domheid! kniel voor haar gezag;
Ga, vraag haar wat gy moet gelooven.
Wy vraagen 't aan dit heilig blad,
Door niemand meer dan ons geschat.
De vryheid kan 't ons niet ontrooven,
Die God ons in ons wezen gaf.
Beef, Heerschzucht! beef, wagt eens uw straf,
Als gy 's lands stillen ingezeten
Gehaat maakt by het driest Gemeen.
Hou u, in 't geen gy hebt, te vreên;
Laat ons ten minsten 't vry geweeten!
Wy regten nimmer oproer aan,
Verfoeyen d' Overheid te smaên;
Wy wyden ons gelukkig leven
Geleerdheid, Weetenschap, en Kunst;
En 't Hemels onwaardeerbre gunst,
Is 't grootsche doel, waar naar wy streeven.
| |
[pagina 150]
| |
Hy, die eerbiedig 't heilig woord
Van onzen grooten Meester hoort,
En by 't gelooven voegt 't betrachten;
Wiens hart der Deugden tempel zy,
Al denkt hy niet altoos als wy,
Dien zullen w' onzen broeder achten.
'k Verdraag dien schandnaam van Socyns:
Ik weet, dit heeft nog 't meeste schijns,
Om ons de vryheid te betwisten,
Die wy geen Feilbaarheid afstaan;
Zal my dat liefdloos oordeel schaên?
God hoort my spreeken - 'k ben een Christen.
Myn Vredemond! waar zoekt de jeugd
Niet al genoegen, heil, en vreugd?
O roem, wat kost gy my behaagen!
Ik sloeg het steile zangspoor in;
Natuur! gy waart myn Zanggodin,
En 'k hoef die vlijt niet te beklagen.
Juist kreeg ik Wijsheid in het oog,
Die nooit der dingen schijn bedroog;
Ik maakte aan u myn hof, o Reden!
Ik zag; neen, dit was 't ook al niet;
Het eêlst geschenk, dat Lof ons biedt,
Verzellen duizend moeilykheden.
Al, waar de waereld ons meê vleit,
Wat was dat tog? - Last, iedelheid,
Te klein voor my om te begeeren:
Myn hartenwensch was veel te groot;
En door het geen dat ik genoot,
Konde ik myn eigen grootheid leeren.
Wat gunst my ooit ten deele viel,
Iet ledigs bleef in myne ziel,
Myn rustloos hart was niet te vreden;
Het nieuwe was ik dra gewend;
Een zucht naar iets, my onbekend,
Deed my al zoekend verder treeden.
| |
[pagina 151]
| |
De mist der dwalingen verdween,
De jeugd week met haar Prisma heen;
Toen vestte ik myne oplettende oogen
Op alles, wat weleer myn hart
Gevleid had, of vervuld met smart,
Door toverende drift bedroogen.
Ras zag myn helder zielsgezicht
Myn waar genoegen in myn pligt;
Onnoodig was het meer te zoeken.
Die heilbron, dus lang naargespoord,
Vloeide uit myn eigen boezem voort;
Het noodige - rust - goede boeken.
Een vriend, myn wijze keuze waard,
Met my niet te ongelijk in aart,
Wiens hart voor 't myne niet moet zwichten
In grootheid, goedheid, tederheid;
Die my bemint, maar nimmer vleit;
Dien 'k veilig aan my mag verpligten;
Die al myn zielsgeheimen weet;
Die met my deelt zyn vreugd, zijn leed;
Die nimmer aangenaamer stonden
Dan in myn vrienlyk byzijn heeft;
En die, wanneer hy my begeeft,
Voelt aan myn hart zyn hart gebonden.
Dit vroeg ik aan de Algoedheid af,
Dat ze andren rang, staat, schatten gaf;
Nooit waart gy onder myne Goden,
Pracht, wellust, hoogmoed, overdaad!
'k Heb steeds uw vuigen dienst versmaad,
En niets van 't geen gy schenkt, van nooden.
Meer dan myn hart toen heeft begeerd,
Zie ik my in myn vriend vereerd:
Verstand, geleerdheid, keurig oordeel,
Zyn deugden - ach! die bidde ik aan:
Met hem, op oefnings weg gegaan,
Doe 'k onophoudelyk myn voordeel.
| |
[pagina 152]
| |
Bekoorelyke Eenvoudigheid!
Natuurs vriendin, die my geleidt
Door 't rijk der Waarheid en der Zeden,
Der kunst en weetenschappen Choor;
Steeds gaf ik uwe stem gehoor,
Beminde zuster van de Reden!
Het hellig donker mint gy niet,
't Is licht all' wat men by u ziet;
Nooit staart gy op geheimenissen,
Niet in 't bereik van 't sterflyk oog;
En hy, die zich het minst bedroog,
Is meest afkeerig van 't beslissen.
't Vlug onverstand, dat alles ziet
En niets beschouwt, bemint u niet;
Geleerdheid poogde u niet te krenken;
't Vernuft verzelde u niet altijd;
Maar zy, aan wien gy dierbaar zijt,
Vermeerdren uwen roem, zij - denken.
Myn Vredemond! gy, die met my
Versmaadt der driften tiranny,
Terwijl wy Zeno's zeden vlieden;
Is 't wonder, dat ik elken keer,
Uw byzijn vuuriger begeer?
't Zijn Deugd en Reden, die 't gebieden.
'k Verlaat weldra dit heerlyk oord,
Myn Walchren, daar het al bekoort
Wat op de zinnen heeft vermogen:
Myn ouden vader, dien 'k misschien,
Nooit weêr zal in dit leven zien....
Myn vriend, wat is myn ziel bewoogen!
Natuur, o godlyke Natuur!
Hoe gloeit myn boezem door uw vuur!
Verbindt ge o liefde, o vriendschap! nader
Ons hart aan minnaar of aan vrind,
Dan zy het eerlyk hart van 't kind
Aan 't hart van zulk een braaven vader?
| |
[pagina 153]
| |
Wy missen haast dit landverblijf,
Daar ik u deezen keer nog schrijf,
Voor 't hobblend schip; deez' schoone velden
Voor 't rollend schuim der holle zee:
Zo dra ik treede aan Hollands reê,
Zal 'k u terstond myue aankomst melden.
'k Verlang Couperus weêr te zien;
En kan het eenigzins geschiên,
Dan zal hy met ons thuiswaards keeren.
Wat maakt de vriendschap hem my waard!
'k Bemin hem om zyn eedlen aart;
Ik weet zyn gaven te waardeeren.
'k Beken 't, 'k ben grootsch op zulk een vriend,
Die my zo hoogacht als bemint,
Die, in het edelst van zyn leven,
Der deugd en reden hulde doet.
Nogmaals, myn Vredemond! gegroef:
Kom me in de Beemster antwoord geeven.
|
|