| |
Dankbetuiging aan de Eenzaamheid.
The proper study of mankind, is man.
Pope.
Diepdenkende Eenzaamheid! die wel de dwaazen vreezen,
Voor wie de domheid en 't ontwaakt geweeten vlugt;
Maar reine liefde, stille droefheid waard zult weezen,
Zo lang zich 't teder hart vermaakt in droef gezucht.
U zoekt de vroomheid en de vryheid, met den genen,
Die nutte weetenschap en fraaye kunsten acht.
Stilzwygende! wat hoort gy niet grootmoedig weenen:
Wat zijn er driften met uw' lieve hulp verzagt!
Geen logge werkloosheid doet me u zo zeer beminnen;
Och, Eenzaamheid! wie had ooit leevendiger geest,
Aandoenelyker hart of keurelyker zinnen?
Wien is de gulle vreugd zo wellekom geweest?
Dat u een stroef Pedant uit hovaardy waardeere,
Om dat gy Newton en Descartes hebt bekoord;
Gedagtenkweekster! dat ik telkens tot u keere,
Vloeit uit een reiner bron dan stuurschen hoogmoed voort.
Hy, die uit vadzigheid zyn geesten heeft bedorven,
En slaaprig heen kruipt naar d'ontzachlyke eeuwigheid,
In 's leevens volste kragt al leevend is gestorven,
Daar hy, op 't hoogst, alleen een groeyend leeven leidt:
Die eigenzinnige, die hekelt en beledigt,
Op 's naastens onschuld woedt en met Gods goedheid twist,
| |
| |
Om hoon, hem aangedaan, zich nimmermeer bevredigt,
Maar al het menschdom haat, zyn tijd met niets doen kwist; -
Zy mogen, Eenzaamheid, uw stil verblijf bezoeken,
Beminnelyke! 't zijn uw waare vrienden niet:
Ik zoek u om u zelf en myn beminde boeken;
'k Roem in de gunsten, die gy my zo mildlyk biedt.
Ik heb my menigmaal om u 't gewoel onttoogen,
Zinds my de dichtkunst in uw leerzaam byzijn bragt.
Zy, die in my ontstak een onophoudlijk poogen,
Een zucht ter kennisse, die steeds naar meerder tracht.
'k Hoef, Eenzaamheid! by u de heerschzucht niet te vleyen.
'k Volg myn behaagen; 'k ben meestresse van myn tijd;
En vrees niet dat ik my, ten spot, zal onderscheyen,
Als ik myn uuren met geen gladde kaarten slijt.
Praatzieke onweetendheid! koom my dan niet bedillen:
De vreugd zit by my neêr: geen zorgen nadren my.
Het stikziend bygeloof leest my haar zotte grillen
Niet voor. Nooit streelt my dan geveinsde vleyery.
Geen lasteraar dringt myne ziel tot eedlen tooren;
'k Ontwijk ten minsten dus dat kroost der duisternis,
Uit laage afgunstigheid en zwarten nijd geboren;
Dat eislyk monster, daar geen deugd voor veilig is!
'k Heb dan, om mynen smaak, geen laffen spot te vreezen;
Geen Petit Maitre, geen Pedant stelt my de wet;
Dan durf ik denken, ja, zelfs een Savante wezen,
'k Vraag Leibnitz oordeel, en neem proeven by Nollet.
Nu hoor ik Foster 't ongeloof met vrugt weêrleggen:
Myn Foster, g' hebt u niet gevleid met iedle hoop!
't Betoogen is uw werk; - wat ook uw haaters zeggen.
Dan leert my Baker 't regt gebruik van 't mieroscoop.
Heeft, vrienden der natuur! u ooit een dag verdrooten,
Als g' u dus reedlyk, dus godsdienstig, bezig houdt:
De schatten overziet, door Leeuwenhoek ontslooten?
'k Verlies my zelf in 'tgeen 't gesterkt gezicht beschouwt! -
Dus kan ik d'Alembert of Maupertuis staâg spreeken;
Bedaardlyk nagaan, wat Geneves burger zegt:
Zyn vonnis wordt dan door partyzucht niet gestreeken,
Daar drift, noch kerkgezag, niet 't allerminst beslegt;
Die geest, een stem heeft, die nooit liefdeloos beledigt,
Den tempeltwist verfoeit, maar lacht met zynen ban,
| |
| |
Die vordert, dat Rousseau zyn eigen werk verdeedigt;
En zegt: hy dool' of niet, hy blijft een eerlyk man.
Men moet den dwaalenden nooit haaten - zagt vermaanen;
Myn vrienden! zijn wy nooit in dwaalingsnet verward?
Julie, o ma Julie! wat kost gy my wel traanen!
Uw deugd straalt heenen door de zwakheên van uw hart.
Uw dierbre moeder, uw Saint Preux, uw lieve Claire...
Julie! ik voed' voor elk van hun genegenheid.
Roemwaarde Marmontel! bier hoor ik Belisaire,
Die in de sterkste taal voor deugd en vrydom pleit.
Hier wordt myn ziel gesticht door Tillotson en Branden.
Hoe naarstig, Venema! koom ik by u ter kerk.
O puikgeschriften der doorlugtigste verstanden!
Die Godsvrucht hulde doet, bemint zulk heerlyk werk.
Geen zotte dweepery, by Reden in verachting;
Geen liefdeloosheid, die de zagte deugd verbiedt;
Maar 't geen een eerlyk hart bekoort tot nabetrachting
Van 't waare Christendom, dat steeds gemaaktheid vliedt;
Dat wordt, in schoone taal, door hen ons voorgehoûwen;
't Zijn Jesus lessen, die hunn' zedekunde leert:
Zy leeren aan den mensch, der deugd zyn heil betrouwen,
Wanneer hy uit zyn hart d'ontthroonde driften weert. -
Myn boezem zucht! gy perst de traanen uit myne oogen
Racine! gy verrukt me, ik voel myn hart geraakt;
Corneille ontzet my; Crebillon houdt m' opgetoogen.
Beminde aandoenlykheid! schoon u de woestheid wraakt,
De logheid u bespot, gy zult de lievling wezen
Der beste menschen. Dat men u een zwakheid noem,
Gy zijt een deugd. Wie heeft naar waarde u ooit gepreezen
Ik schrei, om 's vreemden leed, met u.O welk een roem,
Wat eer voor myn natuur, belangeloos te weenen!
O lieve aandoenlykheid, geheiligd aan de jeugd!
Maar haar geneugten kent gy niet, ô harde steenen!
Indien gy menschen zyt, bereid u tot haar vreugd.
De weêrgalooze Pope en zagte Waller woonen,
Met Rowe en Carter, in myn stille lettercel;
Met hun, die 't vaderland tot eer, hun gaaven toonen,
Daar ik den hoogsten prijs op hunne schriften stel.
In 's lands geschiedenis word ik hier onderweezen,
Door Hooft en Wagenaar. Ik hoor Du Thou, Rapin;
| |
| |
'k Lees Hume steeds met lust, en nooit genoeg geleezen:
Mogt steeds de Filozoof historieschryver zyn!
Gy zijt my ook bekend, roemruchtige Voltaire!
Wat is uw Hendrik schoon! Wat is uw Brutus groot!
Voortrefflyk Copiïst der menschen, myn Moliere!
Ik roem Destouches, maar wie is uw roemgenoot?
Ik zie uw eerlyk hart door al uw stukken leeven:
Ja, een gēleerde zot is onverdraaglyk gek.
Aanminnig' Henriett'! hy wilde een kusje u geeven:
Excusez moi monsieur, je n'entends pas le Grec!
Norsch vrouwenhaater knor wat aan; - 't blijft echter waarheid.
Ik neem de lessen in de kunst, by u, Boileau!
Gy hebt geen geest, maar welk een kragt, en welk een klaarheid!
Ik acht u, maar 'k bemin den vriendlyken Quinault.
Zo schenkt gy, Eenzaamheid! aan my vermaaklykheden,
Gantsch onbekend by hen, die uw verblijfplaats vliên,
Hun tijd verslinden in 't gewoel der drokke steden,
En niets dan doodschheid in uw stil gezelschap zien.
Maar, Stadsbeminnaars! zegt: als 't woelendst onzer jaaren,
De vlugge jeugd, die hartvriendin der zorgloosheid,
Ons, met de snelheid van een lichtstraal, is ontvaaren,
De geemlyke ouderdom, ons, struiklend, grafwaards leidt;
Wen wy de waereld in haar waaren stand beschouwen,
Waar zoekt de mensch dan vreugd en troost en zagte rust?
Als hy op 't aardsch toneel zyn heil niet meer wil bouwen,
Is zy 't dan niet, die ons 't vermoeide hart verlust?
Ja, gy behaagt, als ons al wat wy zien, mishaage;
O nuttige Eenzaamheid! dan is 't, dat gy de ziel
Ten klaarsten overtuigt de dwaasheid van dit jaagen
Naar 't onvolmaakte, dat haar als gevangen hield;
Een juister denkbeeld maalt van 't edele genoegen,
Dat in 't voldoen van lust, noch driften is gegrond,
Daar wy ons eindlyk naar 't bevel der reden voegen;
Door aandacht onderricht, vervroeg ik deezen stond. -
'k Bestry wat God mishaagt in 't lustigst myner jaaren,
Eer vadzige ouderdom het vuur des levens koelt.
'k Zal, onder 't oog der deugd, uw woede doen bedaaren,
Ontthroonde drift, die nog in mynen boezem woelt!
De luiheid zegge: dit is boven ons vermogen,
Ik acht met regt de leer van Zeno voor een droom:
| |
| |
'k Weet, driften, wenschen, zijn niet haatlyk in Gods oogen,
Doen wy ze luistren naar den strengen redetoom:
Zy, schenken, wel gebruikt, den waaren smaak aan 't leven;
't Zijn goede slaaven in den dienst van deugd en pligt;
Wy worden menigmaal door haar tot goed gedreeven,
Als 't oordeel, onbelet, zyn heilig ampt verricht.
'k Bedoel alleen 't misbruik van 't rusteloos begeeren;
Maar myne uitmuntendheid is die niet van een steen,
God maakte my een mensch, ik moet als mensch Hem eeren;
De deugd is werkzaamheid: zy strijdt, of wordt bestreên,
't Is my genoeg, als ik, door wijsgeerte onderweezen.
Het non plus ultra voor de drift hoû in 't gezicht:
Op dat myn ziel niet meer tyrannen hebb' te vreezen,
Die d'oogen trekken, daar zy zien op mynen pligt;
Ik poog haar 't heerschen, niet de werkzaamheid, t' onttrekken.
O reedloos wezen, word alleen door drift bestierd!
Maar zal geen roode schaamte ons aangezicht bedekken,
Als w' ons verlaagen tot het redeloos gediert'? -
't Is alles iedel wat wy vlieden, hoopen, vreezen,
Wat aanzien, wellust, lof en rijkdom aan ons schenkt.
Niets kan 't verlangen van dien stervling waardig weezen.
Die 't waar van 't valsche schift, en regelmaatig denkt;
Zich niet door 't schijnbaar schoon der dingen laat verblinden,
Zyn waar, zyn hoogst geluk beschouwt in zynen pligt,
In lief en leed zyn heil in 's hemels gunst mag vinden,
Daar christelyke deugd zyn naarstig leeven licht.
Wat zegt het veel, wil ons de roem al eens verheffen,
En dat het volk ons met verwonderde oogen ziet?
De reden doet my reeds dat nietige beseffen:
Dan is 't ook dat de nijd vergifte pylen schiet.
Die waarlyk groot is, heeft steeds hoon en haat te dugten.
Hy is gelukkigst, die door roem niet is bekend.
Nooit smaakt my afgunsts, nijds, noch lasters wrange vrugten:
Prijst niemand hem, door wien wordt ooit zyn naam geschend?
Maar gy, die om uw hart en treffyk zielsvermogen,
In 's levens volsten bloei, met achting wordt begroet
Van ieder, die uw deugd met onpartydige oogen
Beschouwt; dat afgunst u vry lastere, hoû moed!
Hy zal u nooit één vriend, u waardig, doen verliezen;
Raakt u een wareld die, uit zwakheid of uit haat
| |
| |
Beledigt? zoudt gy haar goedkeuring dan verkiezen
Voor die van hem, die 't hoogst in uwe vriendschap staat?
Waardeer uw vrienden meer; leef vroolyk, leef tevreden,
Wat ook de laster liegt, duldt nooit dat zy u tergt;
Neem eedle harten in door aangenaame zeden;
Geef bly de schatting, door den nijd u afgevergd.
Treê voort aan oefnings hand; wend nooit uw heldre oogen
Op 't waar afbeeldsel van den Duivel, zwarten nijd;
Verwaardig met geen woord de vindingryke logen;
Laat uw verdeediging in handen van den tijd.
Nooit zal de boosheid haar verdoemlyk doelwit treffen,
Indien g' u zelf bezit en vasthoudt aan de deugd:
Geen adelaar kreunt zich aan 't laage hondenkeffen,
Als hy zich in den glans en gloed der zon verheugt.
Hoe dikwyls, lieve hoop! hebt gy me niet bedroogen;
Myn gulle jeugd! hoe heeft de schijn u wel misleid;
Hoe veel bewerpen zijn in iedlen rook vervloogen!
Myn oogen, meermaals hebt g' een grootschen traan geschreid,
Daar 'k zag, hoe 'k bykans nooit myn liefsten wensch mogt krijgen; -
Maar, liefste wenschen! strekt g' ons steeds tot waar geluk?...
Ik bloos... 'k sla d'oogen neêr... 'k moet op dat vraagen zwijgen!
'k Durf niet meer wenschen, daar de bron van leed en druk
Zo menigmalen uit verkreegen wenschen vloeide.
Vernedrend, ja, maar toch waaragtig denkbeeld! - dat
Ik eens my zelf niet meer om eenig ding vermoeide!
Koele onverschilligheid, leî my langs 's levens pad! -
Laat ieder, dien zulks lust, in 't koor der glorie treeden;
'k Beny nooit iemands lof; maar myn verheven wit
Is, eens een gunsteling te zijn van u, ô reden!
Als myne ziel, wat m' ook ontmoet, zich zelf bezit.
Men ooge vry den loop der flonkerende lichten
Met Galileus naar, begunstigd door den nagt;
Leer ik myn daaden naar 't bevel der reden richten,
Dan heb ik zekerlyk een grooter heil betragt.
O starbeschouwer! 'k zal u nooit den eernaam geeven
Van Filozoof: die blijft myn hartvriend toegewijd;
Hy, die de reden volgt, in 't heftigst van zyn leven,
En, moet het zijn, zyn hart met mannenmoed bestrijdt.
Neen, 't is niet moeilyk, met machines en geschriften,
| |
| |
Te zien hetgeen gy nooit, o doffe onkunde! zag;
Maar moeilyk is 't, het heir der sterke en woeste driften
Te temmen. Fabeleeuw! wat maakt gy toch gewag,
Wat stoft gy langer op Alcides' staalen kragten,
Op grooven Milo's sterkte en onverwringbre hand?
Gy, groote mannen! die het leven klein dorst achten,
Wat baat het u, dat gy der Libyaanen strand
Gezuiverd hebt van wreede en onbetembre dieren?
Wat baat het, dat g' een os droegt door het renperk heen?
Zo 't u onmooglyk viel uw togten te bestieren,
Ach, groote mannen! ach, wat is uw grootheid kleen!
O Macedoner! zal ik u den grooten noemen?
U, die voor uwe drift lafhartig nederknielt? -
Ik zie dat groote niet, waar van uw vleyers roemen,
In hem, wiens dronkenschap zyn halsvriend heeft ontzield.
Diogenes! zal ik dien eernaam u vereeren?
Neen, slordig schepzel! die u trotschlyk onderscheidt
Door woest gedrag, 'k zie in de gaten uwer kleêren
Een laagen hoogmoed, die u alle regt ontzeit.
Woon in een vat, begraauw Darius' overwinnaar;
Uw onbeschoftheid ('k sta zulks toe) verwondert my;
Gy zijt geen wijsheids, maar slegts grilligheids beminnaar,
En Alexander was meer Filozoof dan gy.
Roem van Atheen'! u zal ik met dien eernaam groeten,
O groote Socrates, standvaste vriend der deugd!
O groote Socrates! waar wy u ook ontmoeten,
U zelf altoos gelijk in tegenspoed en vreugd.
Groot in uw huis, groot in uw school, groot in uw sterven!
Myn oog stort, daar ik schrijf, een eerelyke traan.
O martelaar der deugd! dien naam moet gy verwerven:
'k Vergeef 't u, Desideer! riept gy hem bykans aan. -
De werken der natuur te zien met kundige oogen,
Daar alles 't godlyk merk van zynen maaker draagt;
Bewooners van deez' aard'! dit voegt, naar uw vermogen.
Maar, Newton! hoe gy als wiskunstenaar behaagt,
Wen gy 't heelal ontdekt, wy uit uw schriften leeren
Verheven wondren, daar de geest zich in verliest;
In 't rijk der deugd zal 'k u oneindig meer waardeeren:
Wat is de wyze groot! hy kiest wat God verkiest.
Laat Wolffs begunstigers uw stelsel tegenspreeken;
| |
| |
Dat u een ander in een volgende eeuw ontthroon',
Descartes is om u eens van 't gezag versteeken:
Wy zien zyn doolingen; 't zy niet gezegd tot hoon
Van zulk een man! wien is d'onfeilbaarheid gegeeven?
Zyn al te vlug vernuft leidd' hem van waarheid af;
In weêrwil van den hoon, door haat hem aangewreeven,
Hier rust een eerlyk man schreef vroomheid op zyn graf.
Dien eernaam, Newton! zult g' altoos van elk erlangen;
Uw deugden zullen steeds met eerbied zijn geroemd,
Indien we eens weigerden van u de wet t' ontvangen,
Ofschoon ons nageslacht een rijksopvolger noemt,
Het keurig onderzoek zal nooit uw schriften leezen,
Dan met verwondering; wat lot u ook verwagt,
Steeds zult gy 't sieraad van het denkend menschdom wezen,
Steeds roemen wy, dat gy behoort tot ons geslagt. -
'k Heb, Eenzaamheid! aan u oneindige verpligting;
Als zich myne aandacht vest op 't menschelyk bedrijf,
Begunstigt gy haar. Niets belet m' in myn verrichting,
Wanneer ik denk of lees of aanmerk of iets schrijf.
Gy kunt als nieuwe kragt aan mynen leerlust schenken;
Daar g' all' wat waereld is verwydert uit myn oog,
Gewent gy mynen geest aan 't nuttig overdenken,
Dien onoplettendheid te meenigmaal bedroog!
Gy maakt ons vrienden met den godsdienst en de reden.
Hoe dierbaar maakt gy ons den onwaardeerbren tijd,
Daar w' ieder oogenblik tot iets ons waard besteden,
De rustelooze geest der oeffning blijft gewijd!
Die, onbedwongen, u verkiest, uit eigen vryheid,
Verveelt geen sombre dag, noch sleepend avonduur,
Dien, Eenzaamheid! beneemt gy niets van zyne blyheid:
Gewis de beste gift der vriendlyke natuur.
Die kan tog vroolyker de samenleving vinden,
Dan die kan zeggen: 'k Heb myn tijd wel doorgebragt,
'k Ben moede: 'k ga myn geest verfrisschen by myn vrinden,
Daar my 't verlangen met zyn open armen wagt?
Gezelligheid! gy zijt een troost in 't moeilyk leven;
Gy haalt den nutten band der samenleving toe;
Gy geeft aan onze ziel iets teders, iets verheven:
Die u bemint is nooit het koestrend weldoen moê.
Verfoeide hoogmoed, die den naasten leert veragten,
| |
| |
Nooit heb ik u, dan met afgrijzen, aangezien:
De deugd heeft my geleerd elks welzijn te betragten.
Die, om geleden hoon, de samenleving vliên,
Zijn, Eenzaamheid! gewis uw byzijn gansch onwaardig;
'k Veragt dien laagen geest, die eeuwig wrokt en klaagt.
Hy 's loos, argdenkend, hy 's lafhartig en kwaadaardig,
Die al het menschdom haat, omdat hem één mishaagt.
Myn lotgenooten in dit wisselvallig leven!
Gy kent de goedheid van myn hart niet, als gy denkt,
Dat hoon, my, onverdiend, door sommige aangewreeven,
Myn tedre zugt voor u in 't allerminste krenkt.
'k Betreur de boosheid van hun hart met stille traanen,
'k Zie op hun zwakheid met een mededoogend oog;
Laat onvergeeflykheid dit lafheid in my waanen,
'k Verfoei haar gunst, ik vrees haar lof. Die my bedroog -
Op 't hoogst beledigde, heeft weinig stofs tot roemen:
Myn bly, onschuldig hart, kent argwaan, list, noch nijd,
Menschlievend is myn aart. 'k Behoef 't niet te verbloemen;
Steeds denk ik 't best, en 'k voel dat dit myn hart verblijdt.
Die zich door spijt of smart laat veel te ligt beroeren,
Die doet, hoe groot hy is, de menschlykheid geen eer':
Maar die de reden staâg het hoogst gezag laat voeren,
Is groot, is goed, wijs en gelukkig; hy ontbeer'
Of zie zich in 't bezit van 's waerelds eêlste giften,
De stille kalmte van zyn welgesteld gemoed,
Geeft hem gelegenheid, om 't waar van 't valsch te schiften;
De gunste zynes Gods is steeds zyn hoogste goed.
Niets is gering van al wat God ons ooit wil geeven;
'k Neem alles dankbaar aan, wat Zyne hand my biedt.
Gezondheid, geest, verstand, een onbekommerd leven,
Zijn schatten, inderdaad: maar 't zijn de grootste niet.
Dus tragt ik, Eenzaamheid! uw weldaên te besteeden,
Tot einden, 't pronkstuk van den wyzen Schepper waard,
Den edlen Mensch, door zyne vryheid, wysheid, reden,
Verheven boven al wat uitmunt hier op aard.
|
|